H/V 2 _modale werkwoorden nr 2 + ww tegenw. tijd

WW tegenw. tijd +Modale hulpwerkwoorden 1
1 / 46
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

WW tegenw. tijd +Modale hulpwerkwoorden 1

Slide 1 - Slide

o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd) (haben)
Hij heeft
A
er hast
B
er habe
C
er habt
D
er hat

Slide 2 - Quiz

Vul in (tegenwoordige tijd):
Ich ......... allerdings Besuch.
A
Habst
B
Hast
C
Habe

Slide 3 - Quiz

Vul in (tegenwoordige tijd):
........ das dein Ernst?
A
Ist
B
Bist
C
Hat

Slide 4 - Quiz

Vul in (tegenwoordige tijd):
Ja, aber ich .............. leider nicht.

A
kanne
B
könne
C
kann
D
Mochst

Slide 5 - Quiz

Hoe herken je de voltooid tegenwoordige tijd?
A
hebben + voltooid deelwoord
B
zijn + voltooid deelwoord
C
Signaalwrdn: gisteren + vorig + afgelopen +
D
ge+stam+d/t

Slide 6 - Quiz

Versuchen (proberen) in de tegenwoordige tijd
A
du versuchst
B
du versucht

Slide 7 - Quiz

(Tanzen) du gerne?
tegenwoordige tijd (o.t.t.)
A
tanzst
B
tanzt

Slide 8 - Quiz

Du (bremsen) oft.
tegenwoordige tijd (o.t.t.)
A
bremst
B
bremsst

Slide 9 - Quiz

Dit is jij vorm van sollen in de tegenwoordige tijd
A
du sollst
B
du sollest
C
du solltest
D
du solle

Slide 10 - Quiz

Zuhören in de tegenwoordige tijd
A
ich zuhöre
B
ich höre zu

Slide 11 - Quiz

tegenwoordige tijd van meinen:
A
ich mein
B
ich meine

Slide 12 - Quiz

Juiste vervoeging van het werkwoord werden tegenwoordige tijd
timer
0:30000
A
ich werde du wirst er/sie/es wird
B
ich werde du werst er/sie/es wird
C
ich werde du wirst er/sie/es wirt
D
ich werde du wirst er/sie/es wird

Slide 13 - Quiz

Juiste vervoeging van het werkwoord werden tegenwoordige tijd
timer
1:00000
A
ich werde du wirst er/sie/es wird wir werden ihr werdet sie werden
B
ich werde du werst er/sie/es wird wir werden ihr werdet sie werden
C
ich werde du wirst er/sie/es wirt wir werden ihr werdet
D
ich werde du wirst er/sie/es wird wir werden ihr wirdet sie werden

Slide 14 - Quiz

Welke regel klopt voor de uitgangen in de tegenwoordige tijd?
A
estenten
B
esstenten
C
esttenten

Slide 15 - Quiz

werden
A
zwak
B
sterk
C
modal
D
onregelmatig

Slide 16 - Quiz

Welke betekenis heeft werden?
Ich werde morgen abgeholt.
A
worden
B
zullen

Slide 17 - Quiz

Ich werde dich morgen abholen.
werde=
A
zal
B
word

Slide 18 - Quiz

Doel van deze les: 
Vandaag gaan wij kennis maken met de modale hulpwerkwoorden. 
Je leert de bijzonderheden van de modale hulpwerkwoorden, de betekenissen en hoe je deze moet toepassen. 


Slide 19 - Slide

Welke zijn er?
können                        wollen                              dürfen
müssen                       sollen                               mögen
möchten

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Lernziele
Modalverben wiederholen

Slide 23 - Slide

Wat zijn Modalverben (modale werkwoorden)?
A
Modale werkwoorden voegen een bepaalde manier van doen toe
B
Het zijn woorden die iets in de zin nader beschrijven
C
Modale werkwoorden duiden personen of zaken aan

Slide 24 - Quiz

En wat was hun betekenis:
dürfen
können
mögen
müssen
möchten
mogen (toestemming)
kunnen
mogen (houden van)
moeten
zou graag willen

Slide 25 - Drag question

5

Slide 26 - Video

00:42
Wat zijn Modalverben eigenlijk?
A
Deze werkwoorden geven een bepaalde houding ten opzichte van het werkwoord aan;
B
Deze werkwoorden geven niets bijzonders aan.
C
Deze werkwoorden geven een andere manier van denken aan.

Slide 27 - Quiz

00:49
Welche Modalverben gibt es in Deutsch?

Slide 28 - Open question

01:42
Wat is het verschil tussen:
Ich will Deutsch lernen.
Ich muss Deutsch lernen.

Slide 29 - Open question

02:04
Wat is het verschil tussen:
Ich darf Deutsch lernen.
Ich möchte Deutsch lernen.

Slide 30 - Open question

02:18
Wat betekent:
Ich soll Deutsch lernen.

Slide 31 - Open question

Kies de juiste betekenis:
Ich ______ (moet) morgens immer früh aufstehen
A
müssen
B
möchten
C
sollen
D
wollen

Slide 32 - Quiz

Kies de juiste betekenis:
Er _________ (wil) heute ausschlafen.
A
müssen
B
möchten
C
sollen
D
wollen

Slide 33 - Quiz

Kies de juiste betekenis:
Er _________ (mag) heute ausschlafen.
A
müssen
B
möchten
C
dürfen
D
mögen

Slide 34 - Quiz

Kies de juiste betekenis:
Ich ______ (zou graag willen) Ski fahren.
A
mögen
B
möchten
C
wollen
D
sollen

Slide 35 - Quiz

Er _______ nächste Woche nicht mit uns nach Berlin fahren
A
könn
B
kann
C
kanne
D
kan

Slide 36 - Quiz

Ich _______ gar nichts!
A
musse
B
muss
C
wille
D
kan

Slide 37 - Quiz

Sie _______ noch nicht nach Hause!
A
musse
B
musst
C
will
D
willt

Slide 38 - Quiz

____________ ihr euren Klassenlehrer?
A
Mögt
B
Magt
C
Mag
D
Möchtet

Slide 39 - Quiz

Wir __________ in der Klasse keinen Kaugummi essen.
A
dürven
B
dürfen
C
Darf
D
mögen

Slide 40 - Quiz

____________ ihr etwas essen?
A
Magt
B
Möchtet
C
Mögt
D
Mögtet

Slide 41 - Quiz

Und jetzt du!

1. Bij minder dan 5 behaalde punten - video bekijken.

2. Zet de vertalingen in je quizlet/wrts voor de woordenschat en leer de betekenissen goed.



Slide 42 - Slide

Slide 43 - Link

Weet ik nu de bijzonderheden van de Modale werkwoorden?
A
ja
B
nee
C
niet helemaal

Slide 44 - Quiz

Kenn ik de betekenissen van de modale werkwoorden?
A
ja
B
nee
C
niet helemaal

Slide 45 - Quiz

Wat zijn de bijzonderheden van de modale hulpwerkwoorden?

Slide 46 - Open question