vwo 3 16 november

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!
1 / 25
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!

Slide 1 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire?
- woorden les B herhalen
- persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp herhalen
- persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp leren

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

Lijdend voorwerp

Slide 4 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 5 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp:
"Tu vas adorer l'actrice"
A
adorer
B
Tu vas
C
l'actrice

Slide 6 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mets les vêtements.
A
Je le mets
B
Je la mets
C
Je l' mets
D
Je les mets

Slide 7 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange la pizza.
A
Je le mange
B
Je la mange
C
Je l' mange
D
Je les mange

Slide 8 - Quiz

lijdend voorwerp:
vous connaissez le garçon?
A
je le connais
B
je la connais
C
je l'connais
D
je les connais

Slide 9 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Elle met le pantalon.
A
Elle le met
B
Elle la met
C
Elle l' met
D
Elle les met

Slide 10 - Quiz

Au travail
Maak nu 13  b en c (blz 55/56)

fini?klik hier
timer
5:00

Slide 11 - Slide



Le pronom personnel comme objet indirect
Le pronom personnel comme objet indirect


(het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp)

Slide 12 - Slide

Het meewerkend voorwerp
Lesdoelen:
  • Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
  • Ik kan het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
  • Ik kan het persoonlijk voornaamwoord op de juiste plaats in de zin zetten

Slide 13 - Slide



Hoe herken ik het meewerkend voorwerp in het Frans?






Het begint met het voorzetsel à:

Je donne mon cahier à Pierre

Le prof parle aux élèves

Ma mère téléphone au directeur



Slide 14 - Slide

Het meew. vw vervangen


Je kunt het zinsdeel dat meewerkend voorwerp (à + zn) is

vervangen door

een persoonlijk voornaamwoord.



Slide 15 - Slide

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                                

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Slide 16 - Slide

Hoe gaat dat dan?

(mij) Elle dit bonjour à moi.       (aan/tegen mij)                              Elle me dit bonjour.

(jou) Ses parents donnent un cadeau à toi.  (aan jou)            >     Ses parents te donnent un cadeau.

(hem/haar) Je dis bonjour à ma mère.  (aan/ tegen haar)     >    Je lui dis bonjour.

(hun) Il raconte des histoires à ses copains.   (hun of aan h>    Il leur raconte des histoires.

(ons) Mon grand-père donne un cadeau à ma soeur et mo>    Mon grand-père nous  donne

                                                                                                                                un cadeau.

(u) Madame, je raconte une histoire à vous.                               >   Je vous raconte une histoire.

(jullie) Julien et Pierre, je raconte une histoire  à vous.          >   Je vous raconte une histoire.

Slide 17 - Slide

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande à moi de l'aider.
A
Il te demande de l'aider.
B
Il me demande de l'aider.
C
Il se demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 18 - Quiz

Werkwoorden die vaak het voorzetsel à krijgen:

répondre à               = beantwoorden / antwoord geven (aan)

écrire à                       = schrijven (aan)

donner à                    = geven (aan)

dire à                            = zeggen (aan)

parler à                        = praten (met)

téléphoner à             = bellen (met)

demander à               = vragen (aan)


Slide 19 - Slide

Noem 2 werkwoorden die het voorzetsel à achter zich krijgen.

Slide 20 - Open question

De plaats in de zin

1.  Heel werkwoord in de zin???     Dan voor het hele werkwoord.
Je vais lui donner de l' argent. = Ik ga hem geld geven.


2. Anders direct voor de persoonsvorm.    (zie dia 6)

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.

 Je lui ai donné de l' argent = Ik heb hem geld gegeven.



Slide 21 - Slide

Een kleine oefening
Marc répond à sa mère.               Marc lui répond.
Sanne va téléphoner à Sam.      Sanne va lui téléphoner.
Mila demande un cadeau à ses parents.     
                                                                Mila leur demande un cadeau.
Gerben veut écrire une lettre à ses grands-parents.
                                                                Gerben veut leur écrire une lettre.



Slide 22 - Slide

lui - vais - je - parler
A
Je lui vais parler.
B
Je vais lui parler.
C
Je vais parler lui.
D
Je lui parler vais.

Slide 23 - Quiz

Je donne un cadeau à Pierre. Je lui donne un jeu. Waar verwijst lui naar?
A
un cadeau
B
à Pierre
C
Je

Slide 24 - Quiz

Au travail
Maak nu 13  d,e,f,(blz 56/57) + 14ab (blz 57,58)
klaar? slim stampen les C

timer
5:00

Slide 25 - Slide