NU Nederlands Formuleren en Stijl H1

Formuleren en Stijl
Hoofdstuk 1
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Formuleren en Stijl
Hoofdstuk 1

Slide 1 - Slide

Lesdoel 1.1. en 1.2 
Je verwijst correct

Je maakt het verband tussen je zinnen duidelijk met signaalwoorden

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

De studenten gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 4 - Quiz

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Oefenen met verwijswoorden
Maak opdracht 1 t/m 5

Slide 13 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 14 - Slide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 15 - Slide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 16 - Slide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 17 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 18 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 19 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het watermerk
A
dat watermerk
B
die watermerk

Slide 20 - Quiz

Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 21 - Quiz

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 22 - Quiz

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 23 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.

Slide 24 - Open question

Uitleg
Met wie / waarmee, over wie / waarover?
Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee).
Het voorstel waarover we spraken, is aangenomen.
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (van wie, over wie).
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.



Slide 25 - Slide

Aan de slag
Maak opdracht 6 en 7 

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video

Slide 28 - Slide


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 29 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 30 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
 Vraag 8 van 10
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 31 - Quiz


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
 Vraag 9 van 10
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 32 - Quiz

Aan de slag met signaalwoorden

Maak opdracht 1 t/m 4 

Slide 33 - Slide

1.3 Opbouw van je tekst

Doel: Je gebruikt verschillende manieren om de opbouw van je tekst duidelijk te maken.

Slide 34 - Slide

Tekstopbouw
Tekstopbouw = de logische volgorde waarin de informatie van
                                 een goedgeschreven tekst staat.

Er zijn twee manieren:
- driedeling: inleiding, kern, slot
- tweedeling: inleiding, kern

Slide 35 - Slide

Theorie (tekstopbouw)


Inleiding: 
Is meestal kort. Informatie waaruit je het onderwerp kunt afleiden. Het onderwerp wordt geïntroduceerd.
Kern: 
Informatie over het onderwerp. Verschillende kanten van het onderwerp worden besproken. De informatie is 'nieuw'.
Slot
Bezit vaak een samenvatting of een conclusie. Er staat GEEN nieuwe informatie in.

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Aan de slag
Maak opdracht 1 t/m 3
Werk je offline: dan heb je voor opdracht 3 een apart formulier nodig. 

Slide 38 - Slide