2BK Tekstverbanden en signaalwoorden

10 minuten Zs lezen
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

10 minuten Zs lezen

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het einde van de les kunnen jullie... 
  • tekstverbanden herkennen.
  • signaalwoorden in een zin herkennen.
  • signaalwoorden zelf in een zin gebruiken.

Slide 2 - Slide

Lesopbouw
  • Korte herhaling signaalwoorden en tekstverbanden
  • Quiz signaalwoorden
  • Zelfstandig werken

Slide 3 - Slide

Tekstverbanden
Tekstverbanden zorgen ervoor dat woorden, zinnen en alinea's met elkaar samenhangen. 
Deze verbanden kunnen herkend worden aan de hand van signaalwoorden. 

Slide 4 - Slide

Tekstverbanden
  1. Opsomming

  2. Volgorde van tijd

  3. Tegenstelling


  4. Vergelijking

  5. Reden
Signaalwoorden
  1. Ook, tevens, bovendien, ten eerste, ten tweede, tot slotte, en.
  2. Eerst, dan, daarna, toen, vroeger, voordat, nadat.
  3. Maar, echter, toch, hoewel, daarentegen, van de ene kant…van de andere kant.
  4. Zo, evenals, in vergelijking met, ….als, ……dan 
  5. want, omdat, daarom, namelijk, immers, aangezien, dus, daardoor

Slide 5 - Slide

1. Opsomming
Zaken worden achter elkaar opgenoemd.
Signaalwoorden: Ook, tevens, bovendien, ten eerste, ten tweede, tot slotte, en.

Vb: Ten eerste moeten jullie de afwas doen en ten tweede is jullie kamer nog niet opgeruimd. 

Slide 6 - Slide

2. Volgorde van tijd
Aangeven in welke volgorde alles is gebeurt.
Signaalwoorden: Eerst, dan, daarna, toen, vroeger, voordat, nadat

Vb: Eerst ben ik naar de winkel geweest en daarna ben ik naar het voetbalveld gegaan. 

Slide 7 - Slide

3. Tegenstelling
Het tegenovergestelde noemen. 
Signaalwoorden: Maar, echter, toch, hoewel, daarentegen, van de ene kant…van de andere kant.
 
Vb: Hij vond de grap erg grappig, maar de anderen moesten niet lachen. 

Slide 8 - Slide

4. Vergelijking
De verschillen en de overeenkomsten tussen twee dingen noemen.
Signaalwoorden: Zo, evenals, in vergelijking met, ….als, ……dan 

  
Vb: Zij is kleiner dan hem, maar ze is even groot als haar zus. 

Slide 9 - Slide

5. Reden
Er wordt uitgelegd waarom iets gebeurt.
Signaalwoorden: want, omdat, daarom, namelijk, immers, aangezien, dus, daardoor.

Vb: Zij gaat niet naar school, want ze is ziek.

Slide 10 - Slide

Quiz

Slide 11 - Slide

1. Het is hier heel mooi, maar heel duur.


Slide 12 - Slide

Tegenstelling
1. Het is hier heel mooi, maar heel duur.


Slide 13 - Slide

2. Iedere stad is anders en heeft zijn eigen bezienswaardigheden.

Slide 14 - Slide

Opsomming
2.  Iedere stad is anders en heeft zijn eigen bezienswaardigheden.


Slide 15 - Slide

3. Som 3 dingen op die je hierboven in het plaatje ziet. Zet de opsomming in een goedlopende zin. Gebruik de signaalwoorden.
Som vier dingen op die je in het plaatje zie. 
Zet de opsomming in een goedlopende zin. 

Slide 16 - Slide

3. Opsomming
Signaalwoorden:
Ook, tevens, bovendien, ten eerste, ten tweede, tot slotte, en.

Mogelijk antwoord: 
Ik zie twee strandtentjes en vier parasollen, ook zie ik drie bootjes in de zee.




Slide 17 - Slide

4. Varkens vinden het net als mensen, leuk om te spelen.

Slide 18 - Slide

4. Vergelijking
4. Varkens vinden het net als mensen, leuk om te spelen.

Slide 19 - Slide

5. Volgorde van tijd

Gebruik de signaalwoorden om een goedlopend verhaal te vertellen over het plaatje.

Slide 20 - Slide

5. Volgorde van tijd
Signaalwoorden: 
Eerst, dan, daarna, toen, vroeger, voordat, nadat.

Mogelijk antwoord:
Voordat de twee kinderen de brief in de brievenbus hebben gedaan, hebben ze hem eerst geschreven. Daarna heeft de postbode uit de brievenbus gehaald en naar het postbedrijf gebracht. Nadat de post is gesorteerd, wordt de brief door de postbode thuis bij oma gebracht.

Slide 21 - Slide

6. Wij gaan de kerk bekijken, omdat het in de zon snikheet is.

Slide 22 - Slide

Reden
6. Wij gaan de kerk bekijken, omdat het in de zon snikheet is.


Slide 23 - Slide

7. Tegenstelling
Maak een zin met een tegenstelling over de pijlen op het plaatje. 

Slide 24 - Slide

7. Tegenstelling
Signaalwoorden: 
Maar, echter, toch, hoewel, daarentegen, van de ene kant…van de andere kant.

Mogelijk antwoord: 
De bovenste pijl gaat naar links, maar de onderste pijl gaat naar rechts. 

Slide 25 - Slide

8. Wij namen allemaal eerst een glas water en daarna een frisdrank.

Slide 26 - Slide

8. Volgorde van tijd
8. Wij namen allemaal eerst een glas water en daarna een frisdrank

Slide 27 - Slide

9. Blijkbaar zat het touwtje niet goed vast, want de hoed vloog ineens weg

Slide 28 - Slide

9. Reden
9. Blijkbaar zat het touwtje niet goed vast, want de hoed vloog ineens weg.

Slide 29 - Slide

10. Vergelijking
Vergelijk de twee poppetjes op het plaatje met elkaar.  

Slide 30 - Slide

10. Vergelijking
Signaalwoorden:
Zo, evenals, in vergelijking met, ….als, ……dan 

Mogelijk antwoord: 
In vergelijking met het rechter mannetje is de linker erg lang.


Slide 31 - Slide

11. Een hoed waait minder snel af dan een petje.

Slide 32 - Slide

11. Vergelijking
11. Een hoed waait minder snel af, dan een petje.

Slide 33 - Slide

12. Reden


Waarom steken de kippen de straat over?


Slide 34 - Slide

12. Reden
Signaalwoorden: 
want, omdat, daarom, namelijk, immers, aangezien, dus, daardoor.

Mogelijk antwoord:
De kippen steken de weg over, omdat ze willen zwemmen in de beek aan de overkant.

Slide 35 - Slide

Zelfstandig werken
Opgaven op het werkblad.

Slide 36 - Slide



Zijn de lesdoelen behaald?


Kunnen jullie
  • tekstverbanden herkennen?
  • signaalwoorden in een zin herkennen?
  • signaalwoorden zelf in een zin gebruiken?

Slide 37 - Slide