Contaminatie: door elkaar gebruiken van twee woorden of uitdrukkingen.
nachecken --> nakijken en checken
verexcuseren --> verontschuldigen en excuseren
Slide 6 - Slide
Woordenwisseling
Pleonasme: overbodig woordgebruik
- vloeibaar water
- iets opnieuw herhalen
Slide 7 - Slide
Woordenwisseling
Tautologie: betekenis van een woord of begrip wordt herhaald
Meteen toen hij het nieuws hoorde, is hij onmiddellijk naar huis gegaan.
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
(in)congruentie
Congruentie: een woord past zich aan het andere woord aan
onderwerp meervoud --> persoonsvorm meervoud
ik heb --> wij hebben
incongruentie: woorden passen niet bij elkaar
De leraren schrijft op het bord'.
Slide 10 - Slide
Incongruentie van getal
onderwerp en persoonsvorm passen niet bij elkaar
Niet: De reeks wedstrijden zullen na de kerst gespeeld worden.
Maar: De reeks wedstrijden zal na de kerst gespeeld worden.
Slide 11 - Slide
(in)congruentie van getal
Niet: Gevoelige data moet goed beveiligd worden.
Maar: Gevoelige datamoeten goed beveiligd worden.
Slide 12 - Slide
Wat is goed?
30 procent van de mensen zijn vaker dan eenmaal per jaar ziek.
30 procent van de mensen is vaker dan eenmaal per jaar ziek.
Een aantal mensen komen altijd te laat.
Een aantal mensen komt altijd te laat.
De toets werd nagekeken en de resultaten bekend gemaakt.
De toets werd nagekeken en de resultatenwerden bekend gemaakt.
Slide 13 - Slide
Wat is goed? Antwoorden
30 procent van de mensen zijn vaker dan eenmaal per jaar ziek.
30 procent van de mensen is vaker dan eenmaal per jaar ziek.
Een aantal mensen komen altijd te laat.
Een aantal mensen komt altijd te laat.
De toets werd nagekeken en de resultaten bekend gemaakt.
De toets werd nagekeken en de resultatenwerden bekend gemaakt.
Slide 14 - Slide
Onjuist verwijswoord
Verwijswoord wijst niet goed terug naar het woord waar het naar verwijst
Niet: Ze was een persoon dat iedereen liefhad.
Maar: Ze was een persoon die iedereen liefhad.
Waarom?
Slide 15 - Slide
Regel DIE of DAT
DAT wanneer het verwijst naar een woord waar 'het' voor staat of waar je 'het' voor kunt zetten. Een meisje DAT.... (want het is HET meisje).
DIE wanneer het verwijst naar een woord waar 'de' voor staat of waar je 'de' voor kunt zetten en bij meervoud. Een jongen DIE (want het is de jongen). De meisjes DIE (want het is meervoud).
Slide 16 - Slide
WAT
Het verwijswoord 'wat' gebruik je in deze gevallen:
Als het verwijst naar woorden als 'iets', 'niets', 'alles', 'dat' en 'datgene': Ik vind alles wat in de etalage ligt mooi.
Als het verwijst naar een hele zin: Wij moesten uren wachten op de bus, wat we erg vervelend vonden.
Als het na een voorzetsel komt: Hij moet boeten voor wat hij heeft gedaan.
Als het verwijswoord direct na een overtreffende trap komt. Dat zijn woorden als ‘mooiste’, ‘leukste’, ‘vervelendste’ en ‘heftigste’: Dat is het leukste wat ik ooit heb gedaan.
Maar let op: als er achter de overtreffende trap nog een zelfstandig naamwoord komt, gebruik je ‘die’ of ‘dat’.
Die alpaca is het leukste dier dat ik ooit gezien heb.
Slide 17 - Slide
WIE
‘Waarmee’ gebruik je als je verwijst naar dingen, ‘met wie’ gebruik je als je verwijst naar personen.
Voorbeelden:
Het racket waarmee ik tegen de bal geslagen heb. (ding)
Het meisje met wie ik naar het feest ga. (persoon)