Wie doet wat waar wanneer

Woordvolgorde
in Engelse zinnen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Woordvolgorde
in Engelse zinnen

Slide 1 - Slide

Woordvolgorde
Er is een verschil tussen het maken van zinnen in het Nederlands en Engels.
In het Nederlands maakt de volgorde weinig uit.

v.b.  Op woensdag gaat John voetballen in het park.
         John gaat voetballen in het park op woensdag.
         In het park gaat John op woensdag voetballen.

Slide 2 - Slide

Woordvolgorde
Engelse zinnen hebben een vaste volgorde.
WIE
DOET
WAT
WAAR
WANNEER
John
plays
football
in the park
on Wednesday.

Slide 3 - Slide

Get it or not?
If not..........in het team Engels staat de link naar een video die je thuis kunt kijken.


Slide 4 - Slide

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.
1/8
cats
at night
don't sleep

Slide 5 - Drag question

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.
2/8
Billy
went
next door
5 minutes ago

Slide 6 - Drag question

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.
3/8
in the garden
are playing
the children
hide and seek

Slide 7 - Drag question

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.
4/8
I
go shopping
on Saturdays

Slide 8 - Drag question

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.
5/8
a shower
Bob
always 
takes
in the morning

Slide 9 - Drag question

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.
6/8
on time
She
is
for class
on Friday

Slide 10 - Drag question

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.
7/8
I
have
guitar
lesson
on
Thursday

Slide 11 - Drag question

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.
8/8
the
our tests
is going
to check
teacher
at home
tonight

Slide 12 - Drag question

Woordvolgorde
Als het goed is begrijp je nu hoe de volgorde van Engelse zinnen gaat.

GOED ONTHOUDEN:
WIE     DOET     WAT     WAAR     WANNEER


Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

(to be)
He ..... my brother.
A
am
B
are
C
is

Slide 15 - Quiz

(to be)
He ..... my brother.
A
am
B
are
C
is

Slide 16 - Quiz

(to be)
We ..... at school.
A
am
B
are
C
is

Slide 17 - Quiz

(to be)
Derrek and Sheila ..... at work.
A
am
B
are
C
is

Slide 18 - Quiz

Present simple
He ..... (to call)
A
call
B
calls

Slide 19 - Quiz

Present simple
It ....... (to start) in 10 minutes.
A
start
B
starts

Slide 20 - Quiz

Present simple
We often ........... (to talk) about or holiday.
A
talk
B
talks

Slide 21 - Quiz

Present simple
I never ....... (to wear) this dress to school.
A
wear
B
wears

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Video

(to walk) present simple
He ....... in the park.

Slide 24 - Open question

(to dance) present simple
I ..... at the party.

Slide 25 - Open question

(to watch) present simple
We ..... a nice film.

Slide 26 - Open question