24.06.2025 - Les 12 - Bijv Naamw / Voegwoorden

Guten Tag liebe Leute
1 / 55
next
Slide 1: Slide
DuitsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Guten Tag liebe Leute

Slide 1 - Slide

Inhalt
  • Smalltalk Wochenende
  • Rückblick 
  • Smalltalk: Freundschaft
  • Pause (10-15 Min.)
  • Thema: Konjunktionen (Bindewörter)
  • Sprechen: Wimmelbilder
  • Abschluß

Slide 2 - Slide

Smalltalk: Wochenende

Slide 3 - Slide

Rückblick
  • Was sind Adjektive?
  • Was ist der Unterscheid zwischen NL und DE, was adjektive angeht?
  • Welche Gruppen gibt es in den Adjektiven?

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Waar moet je op letten?

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Smalltalk: Freundschaft

Slide 9 - Slide

Zeit für Kaffee (15 Min.)

Slide 10 - Slide

Konjunktionen 

Slide 11 - Slide

Konjuktionen (voegwoorden) 

  • Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
  • Verbind hoofdzinnen aan bijzinnen
  • Verbind hoofdzinnen aan andere hoofdzinnen

    Maar wat hebben jullie eraan?
  • een reden of oorzaak geven (bijvoorbeeld in een klacht of uitleg),
  • iets vergelijken of tegen spreken,
  • logisch praten of (be)schrijven zoals Duitsers dat doen,
  • Meer kwaliteit aan jouw taal toevoegen.

Slide 12 - Slide

Konjunktionen
Want .......... ?
Maar .......... ?
Of ........ ?
Omdat ......... ?

Slide 13 - Slide

Voegwoorden:       denn    deshalb      oder     und   ob   als
                                     want     daarom      of          en        of    toen
Ich habe den Bus verpasst, deshalb bin ich zu spät.
Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?

De woordvolgorde in de zin is hetzelfde als in het NL bij deze voegwoorden.
We hebben te maken met 2 hoofdzinnen


Slide 14 - Slide

Voegwoorden:  
bevor      obwohl    weil       dass    nachdem   während      wenn
voordat   hoewel    omdat   dat       nadat         terwijl          als
Bij deze voegwoorden verandert de zinsstructuur doordat de persoonsvorm aan het eind van de zin komt te staan. 
We hebben te maken met een hoofdzin en bijzin

Ich kann nicht arbeiten, weil die Maschine kaputt ist.
Alfred denkt, dass wir eine Lösung brauchen.
Bitte sag es, bevor er böse werden kann.


Slide 15 - Slide

Mutter sagt, dass ich zur Schule laufen muss.
A
richtig
B
falsch
C
weiß ich nicht

Slide 16 - Quiz

Ich muss zum Krankenhaus, deshalb komme ich Morgen.
A
richtig
B
falsch

Slide 17 - Quiz

Er hat es gesehen, obwohl ich es hatte verboten.
A
richtig
B
falsch

Slide 18 - Quiz

weitere Konjunktionen
als
toen
bevor
voordat
da
omdat
dass
dat
ob
of
obwohl
hoewel
seitdem/seit
sinds
während
terwijl
weil
omdat
wenn
als

Slide 19 - Slide

wanneer
  • wann --> als het om tijd gaat
  • wenn --> als het om een voorwaarde gaat 

Slide 20 - Slide

Niemand weiß, __________ der Krieg vorbei ist.
A
wenn
B
wann

Slide 21 - Quiz

_________ es morgen nicht regnet, gehe ich zu Fuß.
A
Wenn
B
Wann

Slide 22 - Quiz

_________ ich 18 bin, werde ich mit meinem Vater ein Glas Wein trinken.
A
Wenn
B
Wann

Slide 23 - Quiz

__________ ist die US-Präsidentenwahl?
A
Wann
B
Wenn

Slide 24 - Quiz

Toen
  • als --> op een specifiek moment
  • damals --> in de betekenis van "vroeger" 

Slide 25 - Slide

___________ ich 16 wurde, war Trump noch Präsident.
A
Als
B
Damals

Slide 26 - Quiz

________ gab es noch kein Handy oder Internet.
A
Als
B
Damals

Slide 27 - Quiz

Ich bin geboren, ___________ meine Mutter 32 Jahre alt war.
A
als
B
damals

Slide 28 - Quiz

Of
  • oder --> een keuze uit twee of meer alternatieven zonder de eis dat slechts één waar is
  • ob --> geen keuze uit twee of meer alternatieven
  • entweder ... oder --> het een of het ander 

Slide 29 - Slide

Weißt du, _________ wir morgen eine Fahrradtour machen werden?
A
oder
B
ob
C
entweder ... oder

Slide 30 - Quiz

Möchtest du ________
A
Käse oder Wurst
B
entweder Wurst oder Käse
C
Käse ob Wurst

Slide 31 - Quiz

anders 
  • anders --> op een andere manier
  • sonst --> in andere gevallen 

Slide 32 - Slide

Ihr musst für die Prüfung lernen, _______ bekommt ihr eine schlechte Note.
A
anders
B
sonst

Slide 33 - Quiz

Es funktioniert nicht, vielleicht solltest du etwas ________ probieren.
A
anders
B
sonst

Slide 34 - Quiz

omdat, want
omdat = weil (onderschikkend)
want = denn (nevenschikkend) 

Slide 35 - Slide

Ich bleibe zu Hause, _____ ich bin krank.
A
weil
B
denn

Slide 36 - Quiz

Ich habe wirklich Hunger, _________ ich heute morgen nichts gegessen habe.
A
weil
B
denn

Slide 37 - Quiz

dat
  • das = het --> als lidwoord (onzijdig)
  • das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
  • dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Slide 38 - Slide

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 39 - Quiz

_________ Haus ist sehr schön.
A
Das (lidwoord)
B
Das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
Dass

Slide 40 - Quiz

Ich weiß, ______ du das Fenster reparieren kannst.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass (voegwoord)

Slide 41 - Quiz

maar
  • aber --> bij een tegenstelling
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
    niet alleen ... maar ook
  • nicht nur ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 42 - Slide

Die Aufgabe kostet dir _________ 10 Minuten.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 43 - Quiz

Er hat die Prüfung nicht geschafft, _______ er findet das nicht so schlimm.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 44 - Quiz

Welcher Satz ist richtig?
A
Er fährt nach Deutschland, aber auch nach Spanien.
B
Er fährt nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.
C
Er fährt nicht nur nach Deutschland sondern auch nach Spanien.

Slide 45 - Quiz

Er ist nicht dumm _______ schlau.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 46 - Quiz

dan
  • dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde, verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
  • denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)

Slide 47 - Slide

Erst waschen und ______ ins Bett.
A
dann
B
denn

Slide 48 - Quiz

Und _____ hast du gesagt. "Ich mache das"
A
dann
B
denn

Slide 49 - Quiz

Hattest du _______ soviel Geld?!
A
dann
B
denn

Slide 50 - Quiz

Slide 51 - Link

Wimmelbilder beschreiben

Slide 52 - Slide

Slide 53 - Slide

Hinweise
  • Kijk Duitse tv/films/series/shows/YouTube
  • Gebruik DuoLingo app
  • Spreek Duits als je in Duitsland bent
  • Wees niet bang om fouten te maken
  • Lees Duitse bladen/boeken/krant/internetpagina's
  • Oefen met collega's en vrienden
  • Stapsgewijs leren

Slide 54 - Slide

Vielen Dank und bis nächste Woche!

Slide 55 - Slide