1. Vervang het zelfstandig naamwoord door een persoonlijk voornaamwoord. (11)
2. Welk bezittelijk voornaamwoord hoort bij het persoonlijke voornaamwoord? ( Bijvoorbeeld: Ich vs. mein enz.). Let ook op de juiste uitgang. (11 + 12)
3. Vul de juiste vorm van het persoonlijke voornaamwoord. Let op soms zijn de zinnen met en soms zonder voorzetsels. ( 11+ 13)
4. DER und EIN Gruppe woorden met of zonder voorzetsels toepassen. Denk hier ook aan de geslachtsregels om eerst het geslacht van het woorden te bepalen, voordat je de uitgangen gaat toepassen. (13 +14)
5. Werkwoorden met 1e, 3e en 4e naamval (15)