T2 Je kunt de structuur van een tekst aanwijzen;
Je kunt een passende structuur voor een tekst bedenken.
R Je weet wat signaalwoorden zijn en wat de functie is van verbanden.
T1 Je kunt signaalwoorden en verbanden in een tekst herkennen.
T2 Je kunt uitleggen wat de verbanden in een tekst zijn.
I Je maakt zinnen met signaalwoorden.