Hoofdstuk 04 - Naar het werk

• NT2
• ISK

Hoofdstuk 4 - Naar het werk

1.

2.

3.

4.

Paul gaat naar zijn werk.

Paul drinkt thee

Paul pakt zijn jas.

Paul zoekt zijn jas.

Paul is een cursist.

1. waar
2. niet waar

Paul zoekt zijn bril.

1. waar
2. niet waar

Paul vergeet zijn jas.

1. waar
2. niet waar

Paul heeft leuk werk.

1. waar
2. niet waar

Paul denkt: Ik ben dom.

1. waar
2. niet waar

Welke zin is waar?

1. Paul drinkt koffie met melk.
2. Paul drinkt thee met veel suiker.
3. Paul drinkt thee zonder suiker.

Welke zin is waar?

1. Paul drinkt rustig thee.
2. Paul drinkt geen thee.
3. Paul drinkt snel thee.

Welke zin is waar?

1. Paul zoekt zijn thee.
2. Paul zoekt zijn fiets.
3. Paul zoekt zijn bril.

Welke zin is waar?

1. Paul werkt in de kantine.
2. Paul is een cursist.
3. Paul is docent op een school.

Welke zin is waar?

1. Paul gaat zonder jas naar zijn werk.
2. Paul gaat zonder bril naar zijn werk.
3. Paul is docent op een school.

Welke zin is waar?

1. Paul gaat zonder jas naar zijn werk.
2. Paul gaat zonder bril naar zijn werk.
3. Paul gaat zonder fiets naar zijn werk.

De bril van Paul 

Het werk van Paul

De fiets van Paul

drinken

kijken

lopen

Paul vergeet zijn bril. Dat is ...

Paul doet suiker in zijn thee.

Hij vindt het ...

Paul doet niet weinig suiker in zijn thee, maar ...

Paul drinkt niet snel, maar ...

Paul gaat naar zijn werk.
Zijn werk is ...

Paul is buiten.
Hij gaat ... naar binnen.