H4 - week 39 - les 1,2

H4 - Woche 39
1 / 25
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

This lesson contains 25 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

H4 - Woche 39

Slide 1 - Slide

Auf dem Tisch
Klaarleggen:
  • Arbeitsbuch + Fachbuch
  • Heft 
  • Stift

Slide 2 - Slide

Planung Stunde 1

Wochenaufgaben: overhoren Lernbox 
                                            Lektion 4 (D-N)

Besprechen: Aufgabe 54

Vokabeln: L5 (D-N) + Aufgabe 48
                       (10 Min)

Sprechen: Wer bin ich?
       
Ziele

  • Je verbreedt je woordenschat.

  •  Je kunt in eenvoudige bewoording mensen beschrijven. 




    Slide 3 - Slide

    overhoren: weektaak Lernbox L4

    Slide 4 - Slide

    Welche Person ist 'pro'?

    Welche Person ist 'contra'?

    Slide 5 - Slide

    Vokabeln Lektion 5
    --> Kapitel 1- Lernbox Lektion 53 -  Seite 53

    Gemeinsam: Lernbox besprechen
    Selbstständig: Aufgabe 48 (S. 36)
    Zeit: 5 Minuten, danach besprechen
    Fertig = Lernen Lernbox Lektion 5 (D-N)

    Slide 6 - Slide

    Sprechen: Wer bin ich?
    --> Aufgabe 37 S.29

    Gemeinsam: Aufgabe lesen
    Zu viert: spielt das Spiel. Sprecht nur 
                        Deutsch!

    Zeit: 10 Minuten, danach besprechen

    Slide 7 - Slide

    Nächste Stunde
    Grammatik: Personalpronomen 1. 3. 4. Fall

    Schuif je stoel aan en laat het lokaal netjes achter.

    Slide 8 - Slide

    H4 - Woche 39 - Stunde 2

    Slide 9 - Slide

    Auf dem Tisch
    Klaarleggen:
    • Arbeitsbuch + Fachbuch
    • Heft 
    • Stift

    Slide 10 - Slide

    Planung Stunde 2

    Grammatik: Personalpronomen 1. 3. & 4. Fall + Aufgabe 56 1, 58

    Ziele


       Je kunt de persoonlijk voornaamwoorden in de juiste naamval gebruiken. 

      Slide 11 - Slide

      Persoonlijk voornaamwoorden duiden personen en onderwerpen aan zonder ze echt bij de naam te noemen.

      Slide 12 - Slide

      In welke naamval het persoonlijk voornaamwoord komt te staan hangt af van:
      1. of er een vast voorzetsel of keuze voorzetsel voor staat
      2. of er een werkwoord met vaste naamval in de zin staat
      3. in welk zinsdeel het persoonlijk voornaamwoord staat (ow, lv of mv).

      Slide 13 - Slide

      Ontleden ja/nee?
      Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:

      stap 1: Zoek naar een (keuze)voorzetsel of werkwoord met naamval in de zin. 

      stap 2:  Als er geen voorzetsel / werkwoord in staat, ontleed je de zin naar onderwerp
      lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

      Stap 3: Juiste vorm in de juiste naamval invullen.

      Slide 14 - Slide

      Voorzetsels met de 4e naamval:

      durch - door
      für - voor
      gegen - tegen
      ohne - zonder
      um - om
      bis - tot 
      entlang - langs

      Slide 15 - Slide


      Voorzetsels met de 3e naamval:

      aus - uit                     außer - behalve
      bei - bij                      entgegen - tegemoet
      mit - met                  gegenüber - tegenover
      nach - na + naar
      seit - sinds
      von - van
      zu - naar

      Slide 16 - Slide

      Wechselpräpositionen (3e of 4e naamval)
      in - in                      
      an - aan          
      auf - op               
      hinter - achter
      neben - naast
      unter - onder
      vor - voor
      über - over, boven
      zwischen- behalve
      3e naamval = plaats /tijd (wo?/ wann?)

      4e naamval = beweging / verplaatsing (wohin?)
      Komt nog terug! 

      Slide 17 - Slide

      Slide 18 - Slide

      Verben mit einem Fall
      1e naamval: sein, werden, bleiben

      4e naamval: bitten, fragen, es gibt, kosten, lehren, interessieren

      3e naamval: danken, helfen gefallen, gratulieren, helfen, kondolieren, schaden, passen, gelingen, gehören, passen, gelingen

      Komt nog terug! 

      Slide 19 - Slide

      zinsontleding
      1e naamval =  onderwerp 
      wie/ wat + gezegde?     ( --> hij )

      4e naamval = lijdend voorwerp 
      wie/wat + gezegde + onderwerp?      (--> hem)

      3e naamval = meewerkend voorwerp 
      aan of voor wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?  
      (--> aan/voor hem)

      Slide 20 - Slide

      Ontleden (net als in het Nederlands)
      Ich habe ihr eine Zeitung gekauft. 

      [onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
               1e                            3e                       4e
              hij             aan/voor hem             hem

      Slide 21 - Slide

      Grammatik: Personalpronomen
      Machen: K1 Lektion 5 Aufgabe 56 (a), 58 (S.41, 42)
      (eventuell in Gruppe mit Unterstützung)

      Hilfsmittel: Handbuch 24

      Zeit: 20 Minuten, danach besprechen

      Fertig: Lernen Lernbox Lektion 5 (D-N) = HUISWERK
      timer
      20:00

      Slide 22 - Slide

      Nächste Stunde
      Wochenaufgaben overhoren (Vokabeln L5 D-N)

      Vokabeln: Lektion 6

      Lesen

      Schuif je stoel aan en laat het lokaal netjes achter.

      Slide 23 - Slide

      Jojo sucht das Glück - Folge 2
      Beantworte die Fragen ins Heft:

      -> Was ist das Problem zwischen Jojo, Reza und Mark? 

      -> Wie hat Jojo ihre Tasche wiedergefunden?

      Slide 24 - Slide

      Slide 25 - Video