10. Omcirkel de signaalwoorden die het verband opsomming, tijdsvolgorde of voorbeeld aangeven.
11. Noteer van elke alinea in een paar woorden het deelonderwerp.
12. Noteer het tekstdoel.
13. Noteer de tekstsoort.
14. Onderstreep de hoofdgedachte van de tekst of schrijf die in je eigen woorden op.
10. Omcirkel de signaalwoorden die het verband opsomming, tijdsvolgorde of voorbeeld aangeven.
11. Noteer van elke alinea in een paar woorden het deelonderwerp.
12. Noteer het tekstdoel.
13. Noteer de tekstsoort.
14. Onderstreep de hoofdgedachte van de tekst of schrijf die in je eigen woorden op.