Johan de Witt PRO - Nederlands thema Vervoer les 5

Nederlands thema Vervoer - les 5
Lesdoelen:
* Je herhaalt de woorden van dit blok
* Je herhaalt de tegenwoordige en de verleden tijd
* Je leert hoe je de stam van een werkwoord kunt vinden
Je herhaalt het onderwerp en de hoofdgedachte
* Je herhaalt het schrijven van blokletters
* Je herhaalt de regels voor het inspreken van een voicemail en oefent hiermee

1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands thema Vervoer - les 5
Lesdoelen:
* Je herhaalt de woorden van dit blok
* Je herhaalt de tegenwoordige en de verleden tijd
* Je leert hoe je de stam van een werkwoord kunt vinden
Je herhaalt het onderwerp en de hoofdgedachte
* Je herhaalt het schrijven van blokletters
* Je herhaalt de regels voor het inspreken van een voicemail en oefent hiermee

Slide 1 - Slide

Moeilijke woorden - herhaling
Abonnement
Het bewijs dat je betaald hebt om ergens regelmatig gebruik van te maken.




Slide 2 - Slide

Moeilijke woorden - herhaling
Boete
Het geld dat je als straf moet betalen.


Slide 3 - Slide

Moeilijke woorden - herhaling
Chauffeur
Iemand die een wagen bestuurt, bijvoorbeeld een auto of bus.




Slide 4 - Slide

Moeilijke woorden - herhaling
Conducteur
Iemand die in een trein of tram de vervoersbewijzen controleert.


Slide 5 - Slide

Moeilijke woorden
Dienstregeling
De vaste tijden waarop treinen, trams of bussen rijden.



Slide 6 - Slide

Moeilijke woorden
File
Een lange rij met auto’s die stilstaan of langzaam vooruit gaan.




Slide 7 - Slide

Moeilijke woorden
Machinist
Iemand die een trein bestuurt.




Slide 8 - Slide

Moeilijke woorden
Ongeluk
Een onverwachte gebeurtenis die vaak schrik en soms pijn veroorzaakt.





Slide 9 - Slide

Moeilijke woorden
Het openbaar vervoer
Alle treinen, bussen en trams waar iedereen gebruik van kan maken.





Slide 10 - Slide

Moeilijke woorden
Het rijbewijs
Een bewijs dat je iets mag besturen, bijvoorbeeld een auto.






Slide 11 - Slide

Moeilijke woorden
De spits
De momenten van de dag dat het heel druk is in het verkeer.







Slide 12 - Slide

Moeilijke woorden
Het verkeer
Alle mensen, fietsen en voertuigen die op straat lopen of rijden.







Slide 13 - Slide

Moeilijke woorden
Het vervoersbewijs
Een bewijs dat je betaald hebt voor een reis, zoals een treinkaartje.







Slide 14 - Slide

Moeilijke woorden
Het vervoermiddel
Een middel waarmee jij je verplaatst.







Slide 15 - Slide

Moeilijke woorden
De vertraging
Als je door omstandigheden later aankomt dan normaal. 






Slide 16 - Slide

De momenten van de dag dat het heel druk is in het verkeer
A
vervoermiddel
B
rijbewijs
C
verkeer
D
spits

Slide 17 - Quiz

Iemand die een wagen bestuurt, bijvoorbeeld een auto of bus
A
passagier
B
chauffeur
C
boete
D
conducteur

Slide 18 - Quiz

Leg uit:

Dienstregeling

Slide 19 - Open question

Leg uit:

Abonnement

Slide 20 - Open question

Ongeluk
Machinist
File
Openbaar vervoer
Verkeer

Slide 21 - Drag question

Ken je de klinkers nog?
Maak met iedere klinker één woord en stuur je antwoord op.

Slide 22 - Open question

Spelling & Grammatica - herhaling
Klinkers
Klinkers maak je in je mond: 
A, E, I, O, U


Slide 23 - Slide

Spelling & Grammatica - herhaling
Medeklinkers
Medeklinkers maak je met je tong en je lippen.
B, C, D, F, G, H, J, K, L, M, N, P, Q, R, S, T, V, W, X, Z



Slide 24 - Slide

Spelling & Grammatica - herhaling
Tegenwoordige tijd
Een werkwoord vertelt je wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.
Een werkwoord kan in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd staan.
De tegenwoordige tijd is de tijd van nu.
Iets of iemand is op dit moment iets aan het doen.
De gebeurtenis is nog aan de gang.




Slide 25 - Slide

Spelling & Grammatica - herhaling
Verleden tijd
De verleden tijd is de tijd van vroeger.
Vroeger kan jaren geleden zijn, maar ook een minuut geleden.
De verleden tijd geeft aan dat een gebeurtenis al afgelopen is.
De verleden tijd is de tijd van vroeger.

De jongen liep naar school. 
Het stoplicht stond op rood.





Slide 26 - Slide

Wat heb je dit weekend gedaan?

Vertel dit in één zin in de verleden tijd

Slide 27 - Open question

Wat ga je deze week doen?

Vertel dit in één zin in de tegenwoordige tijd

Slide 28 - Open question

Spelling & Grammatica
Werkwoorden
Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen:

Fietsen, lopen, spelen




Slide 29 - Slide

Noteer zoveel mogelijk
werkwoorden in één minuut.
timer
1:00

Slide 30 - Open question

Spelling & Grammatica
Aan de slag!
Maak opdracht 5 van Spelling & Grammatica

Ben je klaar?
Werk verder in Studiemeter aan thema 5 Vervoer




Slide 31 - Slide

Weet je het nog?

Dat wat de schrijver met de tekst wil zeggen...
A
onderwerp
B
hoofdgedachte

Slide 32 - Quiz

Dit bevat één of twee woorden
A
Onderwerp
B
hoofdgedachte

Slide 33 - Quiz

Lezen - herhaling
Het onderwerp
Het onderwerp van de tekst is waar de tekst over gaat.
Je kunt het onderwerp meestal in één woord opschrijven of vertellen.
Vaak vind je in de titel een aanwijzing voor het onderwerp.





Slide 34 - Slide

Lezen - herhaling
De hoofdgedachte
De hoofdgedachte van de tekst is wat de schrijver met de tekst wil zeggen.
Je kunt de hoofdgedachte van de tekst meestal in één zin opschrijven of vertellen.


Om de hoofdgedachte te kunnen opschrijven, moet je een tekst grondig lezen.
Dit betekent dat je de tekst helemaal leest, van het begin tot het einde.





Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Schrijven
Wat heb je dit weekend gedaan?
Schrijf een kort briefje in blokletters.


Slide 40 - Slide

Spreken en luisteren - herhaling
Een voicemail inspreken
Als je opbelt, neemt er niet altijd iemand op.
Meestal kun je dan een bericht achterlaten.
Je moet dan een voicemail inspreken.

Soms is het inspreken van een voicemail lastig.
Bijvoorbeeld als je het niet had verwacht dat iemand niet op zou nemen.
Of als je niet goed weet wat je moet zeggen.




Slide 41 - Slide

Spreken en luisteren - herhaling
Een voicemail inspreken
... Er bestaan regels voor het inspreken van een voicemail:

Zeg eerst goedemorgen/goedemiddag/goedenavond
Vertel dan wat jouw voor- en achternaam is.
Vertel waarom je belt of voor wie je belt.
Laat jouw telefoonnummer achter als je teruggebeld wilt worden.
Sluit het bericht netjes af.



Slide 42 - Slide

Spreken en luisteren
Opdracht 3
Maak opdracht 3 en 4 van Spreken en luisteren



Slide 43 - Slide

Het geld dat je als straf moet betalen.

Slide 44 - Open question

Iemand die in de trein of tram de vervoersbewijzen controleert.

Slide 45 - Open question

Als je door omstandigheden later komt dan normaal.

Slide 46 - Open question

Alle mensen, fietsen en voertuigen die op straat lopen of rijden.

Slide 47 - Open question

Hoe ging deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 48 - Poll

Ben je al klaar voor de toets?

Slide 49 - Open question

Slide 50 - Slide