2T Unit 3 grammar

Grammar Unit 3
1 / 33
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammar Unit 3

Slide 1 - Slide

Present simple

Altijd/nooit/regelmatig

I never walk to school.
She never walks to school.
She never walks to school.
Present continuous

Nu aan de gang

I am walking right now.
She is walking right now.
We are walking right now.

Slide 2 - Slide

Look at the words below. Which ones are signal words for the Present Simple and which ones are signal words for the Present Continuous?
Present Simple
Present Continuous
Right now
Today
Never
This moment
Often
Every week

Slide 3 - Drag question

Welke tijd is hier gebruikt: de present simple of de present continuous? Sleep de zinnen naar de juiste tijd. 
Present simple 
Present continuous
I sing every day. 
I am singing right now. 
Water boils at 100 *C.
He likes pizza. 
I am playing a game.
He is sleeping at the moment. 
He likes to dance.
I am dancing. 

Slide 4 - Drag question

Question Tags
Hoe maak je een question tag? 
De regel: 
 
Na een bevestigende zin (+) is de tag ontkennend (-) 
Na een ontkennende zin (-) is de tag bevestigend (+)

Slide 5 - Slide

Question Tags
Voorbeelden: 
He is a teacher at this school, isn't he? 
(Zin voor de komma = + dus na de komma = - ) 
 
They can't speak Dutch, can they? 
(zin voor de komma = - dus na de komma = + )

Slide 6 - Slide

Question tags
Als je een question tag wilt maken moet je werkwoorden uit het eerste deel van de zin herhalen.  

Als deze woorden niet in het eerste gedeelte staan moet je do/does of did gebruiken in de question tag. 
(do/does = tegenwoordige tijd en did = verleden tijd)

Slide 7 - Slide

Question Tags
Voorbeelden 
They are working hard, aren't they?  
You can speak English, can't you? 
We need to study this for the test, don't we?  
They work together, don't they? 
She sings in that pop group, doesn't she? 
He doesn't go to school every day, does he?

Slide 8 - Slide

He is a good singer, …………?
A
is he
B
isn't he
C
he is
D
he isn't

Slide 9 - Quiz

You're a big fan,.....?
A
are you
B
aren't you
C
you are
D
you aren't

Slide 10 - Quiz

They aren't married,.....?
A
are they
B
aren't they
C
they are
D
they aren't

Slide 11 - Quiz

Harry drives an expensive car, ……….?
A
does he
B
doesn't he
C
drives he
D
drivesn't he

Slide 12 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden
Je gebruikt ze om aan te geven van wie iets is. 
Het woord zegt het al: bezit
Voorbeeld:
She is my best friend = Ze is mijn beste vriendin
That bike is mine = Die fiets is van mij
She is a friend of mine = Ze is een vriendin van mij

Slide 13 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Hoe moet je dit nu leren?
Op de volgende slides kom je rijtjes tegen met voorbeeld van de bezittelijke voornaamwoorden.
Deze moet je gewoon uit je hoofd leren.
Stampen dus! ;-)

Slide 14 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
mine =  die van mij                                    He is mine.
yours = die van jou/u  (enkelvoud)     He is yours
his =  die van hem                                      He is his
hers = die van haar                                    He is hers
ours = die van ons                                      He is ours
yours = die van jullie (meervoud)        He is yours
theirs = die van hen                                    He is theirs

Slide 15 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
mine  =  van mij                                        He is a friend of mine
yours = van jou/u                                     He is a friend of yours
his = van hem                                            He is a friend of his
hers =  van haar                                        He is a friend of hers
ours = van ons                                           He is a friend of ours
yours =  van jullie                                      He is a friend of yours 
theirs = van hen                                        He is a friend of theirs

Slide 16 - Slide

This is Chris.
He is a nephew ..... (van ons)
A
of ours
B
of yours
C
of mine
D
of theirs

Slide 17 - Quiz

Sheila loves to stay over at ........ (mijn) place
A
of my
B
mine
C
my
D
of mine

Slide 18 - Quiz

These kids .......(van hun) make too much noise.
A
their
B
theirs
C
of yours
D
of theirs

Slide 19 - Quiz

I found it on ........ (onze) couch.
A
her
B
his
C
our
D
your

Slide 20 - Quiz

She is very happy with ........ (haar) new born child.

Slide 21 - Open question

Frederic, is that boy overthere family ..... (van jou)?

Slide 22 - Open question

Aantekening 'to be going to':
Vorm:
I + am + going to + hele werkwoord
you/we/they + are + going to + hele werkwoord
he/she/it + is + going to + hele werkwoord


Slide 23 - Slide

Aantekening 'to be going to':
Gebruik: voor plannen (die je al bedacht had) en voor voorspellingen die je doet op basis van waarnemingen.

examples:
I am going to move to Russia next year. (plan)
Look! I think it's going to rain! (voorspelling)


Slide 24 - Slide

Peter .... study History after his exams.
A
am going to
B
is going to
C
are going to
D
will

Slide 25 - Quiz

What are you doing next weekend?
I .... celebrate my birthday Saturday night.
A
am going to
B
is going to
C
are going to
D
will

Slide 26 - Quiz

Maybe I .... go home. Or maybe not. I don't know yet.
A
am going to
B
is going to
C
are going to
D
will

Slide 27 - Quiz

Will + stam
Wanneer? 
- Als je iets besluit op het moment van spreken.
"Hey, there is no milk." I will get some milk.
- Bij een wens, veronderstelling, belofte, aanbod, verzoek of voorspelling. 


Slide 28 - Slide

______ you _____ (open) the door for me, please?
A
Will you open
B
Shall you open
C
Are you going to open

Slide 29 - Quiz

Short answers
 'Can you do it?' 'Yes, we can!'
Een voorbeeld van een vraag met daarop een short answer.

De Engelsen zijn graag heel beleefd en daarom antwoorden zij niet met alleen maar 'Yes' of 'No'. 
Ze maken er altijd een klein zinnetje van. 
Dit gaan we hier bespreken en uitleggen. 

Slide 30 - Slide

Hoe maak je een short answer?
Je herhaalt het EERSTE werkwoord uit de vraag. 
In bevestigende zinnen kun je dit woord gewoon overnemen.
Voorbeelden:
Do you know her? Yes, I do.
Can she help you? Yes, she can
Is she famous? Yes, she is

Slide 31 - Slide

Hoe maak je een short answer?
In ontkennende short answers zet je nog 'not' achter het werkwoord. Of de verkorte vorm n't
Voorbeelden:
Do you like coriander? No, I don't.
Are they a couple? No, they aren't.
Can he speak Russian? No, he can't.

Slide 32 - Slide

Work by yourself
What
  • Unit 3 online
  • Self test

Ask questions!!!!

Slide 33 - Slide