4H - Chapitre 5 - Grammaire C: woordvolgorde

Aujourd'hui


Grammaire: woordvolgorde

L'objectif: 
tu connais l'ordre des mots en français
1 / 22
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Aujourd'hui


Grammaire: woordvolgorde

L'objectif: 
tu connais l'ordre des mots en français

Slide 1 - Slide

L'ordre des mots
onderwerp
gezegde (alle werkwoorden)
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp


Slide 2 - Slide

L'ordre des mots
onderwerp
gezegde (alle werkwoorden)
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

TIJD / PLAATS: komt óf helemaal vooraan óf helemaal achteraan.

Slide 3 - Slide

L'ordre des mots
  1. tijd (/plaats)
  2. onderwerp
  3. gezegde (alle werkwoorden)
  4. lijdend voorwerp
  5. meewerkend voorwerp
  6. plaats (/tijd)

Slide 4 - Slide

Ontkenning
ne ... pas 
ne ... plus 
ne ... jamais 
etc.

Slide 5 - Slide

Ontkenning
ne ... pas                            Je n'aime pas les frites.
ne ... plus                           Il ne veut plus aller au club de foot.
ne ... jamais                      Vous n'avez jamais mangé des escargots?
etc.

ne voor de persoonsvorm, 
pas / plus / jamais / ... achter de persoonsvorm.

Slide 6 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend vwp of meewerkend vwp (le, la l', les, lui, leur, etc.)

1. voor het hele werkwoord
Je vais lui parler
2. voor de persoonsvorm
Je lui ai parlé

Slide 7 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Meestal achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
une table grise, un homme sympathique

Uitzonderingen komen voor het zelfstandig naamwoord:
beau, bon, joli, grand, petit, ...

Slide 8 - Slide

Bijwoord
Plaats hangt af van waar het betrekking op heeft:

Op de hele zin - vooraan
Heureusement, il n'est pas venu.
Op een bijv nw of een bijwoord - direct ervoor
Je suis très content.
Op een werkwoord - direct na de persoonsvorm
J'aime beaucoup ces bonbons.

Slide 9 - Slide

Voeg in en maak zin: ce soir
Nous allons au restaurant.

Slide 10 - Open question

Voeg in en maak zin: ne ... rien
Nous allons manger.

Slide 11 - Open question

Voeg in en maak zin: au stade
L'équipe va jouer le match.

Slide 12 - Open question

Voeg in en maak zin: lui
J'ai donné un cadeau

Slide 13 - Open question

Tu t'en souviens? Weet je nog?
les questions

Slide 14 - Slide

Grammaire A - vraagzinnen
zonder vraagwoord                                    met vraagwoord
Tu as dormi?                                                   Tu as dormi où?
Est-ce que tu as dormi?                            est-ce que tu as dormi?
As-tu dormi?                                                    as-tu dormi?

Slide 15 - Slide

Maak een vraagzin met inversie:
Elle va au lycée

Slide 16 - Open question

Maak een vraag bij dit antwoord:
Ils ont joué au foot.

Slide 17 - Open question

quelles
quand
combien de
pourquoi
hoe
wie
waarom
waar
wanneer
welke (mev)
wat
welke (vmv)
hoeveel
waarmee

Slide 18 - Drag question

Maak een vraag bij dit antwoord:
Ma matière préférée est l'histoire.

Slide 19 - Open question

Maak een vraag bij:
C'est monsieur Dupont, il est mon voisin.

Slide 20 - Open question

Wat vind je nog lastig? Maak dit concreet, waar zou je nog extra uitleg over willen hebben? Wat kun jij zelf nog doen?

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Slide