Lesweek 6/7 (14+15)

Wilkommen zur Deutschstunde
1 / 31
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wilkommen zur Deutschstunde

Slide 1 - Slide

Stundenplanung
1. Beim Arzt
2. Aufgaben!
3. Wederkerende werkwoorden
4. SO
5. Schreiben

  • Je kent enkele woorden die met jouw gezondheid te maken hebben.
  • Je kunt een gesprek volgen bij de arts.
  • Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
  • Je kunt de wederkerende werkwoorden in het Duits toepassen.

Slide 2 - Slide

der Ellbogen
der Rücken
derBauch
der Fuß
das Bein
die Hand
der Kopf
das Knie
der Finger
der Hals
der Arm
die Brust

Slide 3 - Drag question

das Medikament
die Spritze
das Stethoskop
das Thermometer

Slide 4 - Drag question

Ich habe ......
eine Erkältung
eine Grippe
Husten
Schnupfen
Fieber
Kopfschmerzen

Slide 5 - Drag question

Ich habe ..... / Mir ist ....
Rückenschmerzen
Halsschmerzen
Zahnschmerzen
Ohrenschmerzen
Bauchschmerzen
schwindlig

Slide 6 - Drag question

Slide 7 - Video

timer
8:00

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

vraag of je partner hoofdpijn heeft
timer
1:00

Slide 10 - Open question

Zeg dat je buikpijn hebt.
timer
1:00

Slide 11 - Open question

Zeg dat je neus loopt.
timer
1:00

Slide 12 - Open question

Zeg dat het slecht met je gaat.
( es - gehen -mir-schlecht)
timer
1:00

Slide 13 - Open question

Wederkerende werkwoorden
                      Duits

Slide 14 - Slide

Wederkerende werkwoorden
Wat is een wederkerend werkwoord?

Voorbeelden in het Nederlands?

Slide 15 - Slide

Een wederkerend werkwoord
heeft een wederkerend voornaamwoord,
zoals ‚zich‘ in het Nederlands.

Voorbeelden:
zich vergissen > ik vergis mij
zich verheugen > hij verheugt zich

Slide 16 - Slide

Wederkerende werkwoorden
'zich' wordt in het Duits:  sich
en past zich aan de persoon aan


sich freuen > er freut sich

Slide 17 - Slide

Wederkerende werkwoorden
Om de wederkerende werkwoorden te kunnen gebruiken,
moet je
 een werkwoord kunnen vervoegen.

Hoe ging dat ook alweer?

Slide 18 - Slide

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen
Een werkwoord vervoegen:

                                  stam + (fe) E – ST – T – EN – T – EN

stam
= hele werkwoord (= infinitief) minus -en/-n


Slide 19 - Slide

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen
Voorbeeld: kaufen (= kopen)

Ich              kauf                        wir          kauf en
du               kauf st                      ihr            kauf t
er/sie/es  kauf                       sie/Sie    kauf en  

Slide 20 - Slide

Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (= haasten)
ich              beeile   mich                      ik haast me
du               beeilst  dich                       jij haast je
er/sie/es  beeil  sich                        hij/zij/het haast zich    
wir               beeilen  uns                      wij haasten ons
ihr                beeil   euch                     jullie haasten je
sie/Sie       beeilen  sich                     zij haasten zich  / u haast zich

Slide 21 - Slide

Probiere es nun selbst aus ...

Slide 22 - Slide

Vervoeg: 'sich freuen' (= zich verheugen)
in de 'ich'-vorm

Slide 23 - Open question

Vervoeg 'sich leisten' (= zich veroorloven)
in de 'er'-vorm

Slide 24 - Open question

Vervoeg 'sich wehren' (= zich weren)
in de 'ihr'-vorm

Slide 25 - Open question

Vervoeg 'sich benehmen'(= zich gedragen)
in de 'wir'-vorm

Slide 26 - Open question

Vervoeg 'sich gewöhnen' (= wennen)
in de 'Sie'-vorm

Slide 27 - Open question

Wederkerend werkwoord + lijdend vw.
Ich ziehe mich an        (=    ik kleed mij aan)
Maar je kunt ook aangeven wat je aantrekt:                      
                                            Ich ziehe mir das Kleid an

mir = wederkerende deel van het werkwoord (3e naamval)
das Kleid = lijdend voorwerp > 4e naamval
In zo‘n geval veranderen alleen de vorm bij:       ich  >  mir                                                                                                   du   >  dir

Slide 28 - Slide

Beispiel 3. oder 4. Fall

Ich wasche mich                  Ich wasche mir die Hände
Ich wasche dich                  Ich wasche dir die Hände

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Video

Scherzfrage
Was berechnet ein Mathelehrer und behandelt ein Arzt?

Slide 31 - Slide