NT2 les week 23 H4/V4

NT2 les week 23 H4/V4
1 / 51
next
Slide 1: Slide
Nederlands NT2Middelbare schoolvmbo b, havoLeerjaar 3

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 75 min

Items in this lesson

NT2 les week 23 H4/V4

Slide 1 - Slide

NT2 les week 23
Lesdoelen

  • Ik kan de betekenis van de 'woorden van de week' uitleggen.
  • Ik kan onregelmatige werkwoorden correct gebruiken.
  • Ik voeg elke week 9 (of meer) nieuwe woorden aan mijn woordenschrift toe (en deel dit met BALS) 
  • Ik ken het belang van mijn woordenschrift


Slide 2 - Slide

woorden van week 23

  • expliciet
  • impliciet

Slide 3 - Slide

woorden van week 23
expliciet (bn)

Iets wordt heel duidelijk, letterlijk en direct gezegd of opgeschreven. 

Er is geen twijfel over wat je bedoelt.

Engels: explicit
clear and easy to understand, so that you have no doubt what is meant




In de schoolregels van het HWC staat expliciet dat mobiele telefoons verboden zijn.

Slide 4 - Slide

expliciet - voorbeeldzinnen
Om misverstanden te voorkomen, is het handig een expliciete afspraak te maken over het tijdstip en locatie van de date.

Het expliciet opnemen van regels in de schoolgids kan alleen maar positief werken.



Slide 5 - Slide

Veelvoorkomende woorden bij expliciet (collocaties):
expliciet zeggen
expliciet vermelden
expliciete regels
expliciete uitleg
expliciet verbod
expliciet leren <>  impliciet leren
expliciete inhoud (zie volgende slide)


Slide 6 - Slide

expliciete inhoud - explicit content
Expliciet taalgebruik in de media
In films, muziek en televisie wordt expliciet vaak gebruikt als aanduiding van inhoud die grof, gewelddadig of seksueel getint is. 

Het wordt dan gebruikt als waarschuwing, bijvoorbeeld in termen als expliciete taal of expliciete scènes. Wat hieronder valt, verschilt per medium, cultuur en doelgroep. Deze vorm van explicietheid roept vaak discussie op over grenzen van vrijheid, smaak en bescherming van jongeren.



Slide 7 - Slide

woorden van week 23
impliciet (bn)

Iets wordt niet direct gezegd, maar je kunt het afleiden of tussen de regels door begrijpen. Het is niet letterlijk.


Engels: implicit (in something) 
suggested without being directly expressed




Zij zei tegen haar vriendin heel erg dorst te hebben, waarmee ze haar vriendin impliciet vroeg om een glas fris.

Slide 8 - Slide

impliciet - voorbeeldzinnen

Door daarna overdreven aardig te zijn, gaf hij impliciet aan schuld te hebben aan hun ruzie.

"Het is koud hier.": De impliciete boodschap is: "Kun je de verwarming aanzetten?"

"Wat heb ik een dorst!": De impliciete boodschap is: "Zou je me een glas water willen schenken?"

"Ik voel me moe.": De impliciete boodschap is: "Kunnen we even pauze nemen?"



Slide 9 - Slide

Veelvoorkomende woorden bij impliciet
(collocaties):
impliciet aangeven
impliciet begrijpen
impliciete boodschap
impliciete kritiek
impliciete houding


Slide 10 - Slide

Verschil in één oogopslag
                                               expliciet                                                   impliciet

Hoe gezegd?               Letterlijk, direct                                        Tussen de regels door, indirect

Voorbeeld                   "Je mag dit niet doen."                            De leraar fronste en zei niets. 

                                                                                                                   (maar je snapt het wel - de leraar maakte                                                                                                                      impliciet/indirect duidelijk dat je iets niet                                                                                                                      mag)                                                                                                                    

Slide 11 - Slide

Herhaling woorden van de week

Slide 12 - Slide

Noem een onderwerp dat jij controversieel vindt en leg in één zin uit waarom er verschillende meningen over zijn.

Slide 13 - Open question

Je klasgenoot zegt bezorgd:
"Ik heb vast een onvoldoende voor die toets! Echt alles ging fout!"

Schrijf een relativerende reactie.




Slide 14 - Open question

Wat zou jij als allereerste aanschaffen als geld totaal geen probleem was?

Slide 15 - Open question


Beschrijf hoe het eruitziet als iemand gulzig eet. Vertel ook wat je erbij voelt.

Slide 16 - Open question

Kun je een situatie bedenken waarin een docent iets heel expliciet zegt? Wat zegt de docent dan precies?
Gebruik het woord expliciet in je antwoord.

Slide 17 - Open question

mogelijke antwoorden bij expliciet:


Mijn docent zei expliciet: “Jullie mogen geen telefoon gebruiken tijdens de toets.”

De leraar gaf expliciet de opdracht om hoofdstuk 4 te leren voor het proefwerk.






Slide 18 - Slide

Soms zegt iemand iets op een impliciete manier — dus niet direct.
Kun jij een voorbeeld bedenken van iets wat iemand impliciet kan zeggen of bedoelen?

Slide 19 - Open question

mogelijke antwoorden bij impliciet:


Mijn moeder zei niet dat ik moest opruimen, maar ze keek naar de rommel en zuchtte. Dat was een impliciete boodschap.

De coach zei: “Sommigen trainen wel heel weinig...” Daarmee bedoelde hij impliciet dat we meer moeten trainen.







Slide 20 - Slide

Is er ooit iets wat jou belette om iets te doen dat je graag wilde? Wat gebeurde er precies? Gebruik het woord ‘beletten’ in je antwoord.

Slide 21 - Open question

Weerspiegelen
In welke situatie wordt het woord ‘weerspiegelen’ figuurlijk gebruikt?
A
De zon weerspiegelt op het water.
B
De spiegel weerspiegelt mijn gezicht.
C
De cijfers weerspiegelen zijn inzet.
D
Het raam weerspiegelt het licht van buiten.

Slide 22 - Quiz

Wat is een paradoxale situatie?

A
Een situatie die rustgevend is
B
Een situatie die tegenstrijdig lijkt, maar waar kan zijn
C
Een situatie zonder gevolgen
D
Een situatie die logisch is

Slide 23 - Quiz

Wat gebeurt er als iets 'averechts' werkt?

A
Het werkt precies zoals bedoeld
B
Het werkt helemaal niet
C
Het lost het probleem op
D
Het heeft een tegengesteld effect

Slide 24 - Quiz

Wat betekent 'zinnen op iets hebben'?

A
Je ergens op verheugen
B
Iets heel graag willen hebben of doen
C
Iets goed kunnen uitleggen
D
Je ergens over verwonderen

Slide 25 - Quiz

Wat wordt bedoeld met "het schiet er bij in"?

A
Iets wordt vergeten of lukt niet door tijdgebrek
B
Iets mislukt volledig
C
Iets gebeurt toevallig
D
Iets wordt plotseling heel belangrijk

Slide 26 - Quiz

Noem een taak die er bij jou vaak inschiet en waarom dat gebeurt.

Slide 27 - Open question

de veronderstelling
Welke van de volgende uitspraken bevat een veronderstelling?
A
“De les begint om 8:30.”
B
“Zij zal wel boos zijn, want ze zei niets.”
C
“Het regent nu.”
D
“Het getal pi is ongeveer 3,14.”

Slide 28 - Quiz

Redeneren
Welke leerling redeneert het meest logisch in deze discussie over huiswerk?
A
“Onderzoek toont aan dat regelmatige oefening via huiswerk leidt tot betere resultaten.”
B
“Niemand heeft zin in huiswerk, dus het is niet eerlijk.”
C
“Ik vind huiswerk vervelend, dus het zou moeten worden afgeschaft.”
D
“Als we geen huiswerk krijgen, kunnen we langer slapen.”

Slide 29 - Quiz

Overeenkomen
Wat wordt bedoeld met “de resultaten komen overeen met de hypothese”?
A
De hypothese wordt verworpen
B
De resultaten passen bij wat er van tevoren werd gedacht
C
Er is geen link tussen hypothese en resultaat
D
De resultaten zijn verrassend anders dan verwacht

Slide 30 - Quiz

Grammatica 

Weet je het nog?

Slide 31 - Slide

Vul de juiste vorm in (o.t.t.)
Hij ______ graag met ons mee naar de film..
(willen)

Slide 32 - Open question

WILLEN - Tegenwoordige tijd (nu)
 Ik wil graag op vakantie naar Italië.
Jij wilt een nieuwe telefoon, toch?
Hij wil liever thuisblijven vanavond.
Zij wil zich beter concentreren op school.

Wij willen samen een spreekbeurt houden.
Jullie willen allemaal goede cijfers halen.
Zij (meervoud) willen niet meedoen met gym.


Let op:
Alleen bij “jij” schrijf je wilt (maar je zegt vaak gewoon “wil”).
Bij hij/zij/het is het altijd “wil” — nooit “wilt”.

Slide 33 - Slide

Vul de o.t.t. in:
Jij ..... een nieuwe laptop voor school.
(willen)

Slide 34 - Open question

Vul de o.t.t in:
Mijn vader.... een andere auto kopen.
(willen)

Slide 35 - Open question

Tegenwoordige tijd (nu)
De meeste werkwoorden krijgen in de tegenwoordige tijd bij hij/zij/het een -t achter de stam, bijvoorbeeld:

Hij loopt   -      Zij werkt   -     Het regent  -    De school opent     -   Mijn vader fietst   -   De kat spint 

Maar bij modale hulpwerkwoorden is dat anders! Modale hulpwerkwoorden krijgen géén -t bij hij/zij/het
                                                       
mogen                                                                  Hij mag vandaag thuisblijven.
zullen                                                                    Zij zal morgen op tijd zijn.
kunnen                                                                 Hij kan goed piano spelen.
moeten                                                                 Hij moet zijn huiswerk maken.
willen                                                                     Zij wil een nieuwe jas kopen.
zouden                                                                  Hij zou graag mee willen doen

Slide 36 - Slide

Zet de zin in de o.v.t.:
Mijn vader wil een nieuwe auto kopen.

Slide 37 - Open question

Kun je een zin bedenken die verandert van betekenis als je er een ander modaal hulpwerkwoord in zet? Wat is dan het verschil in betekenis?

Slide 38 - Open question

Welke woorden heb je deze les geleerd?


Slide 39 - Open question

Welk woord of grammaticaverschijnsel vond je deze week het nuttigst of interessantst — en waarom?

Slide 40 - Open question

Mini-schrijftaak: relativeren
Opdracht:
Je hebt net een slecht cijfer teruggekregen voor een toets waar je veel voor had geleerd. Schrijf een kort stukje (4–6 zinnen) waarin je uitlegt hoe je probeert te relativeren. Wat zeg je tegen jezelf op zo'n moment?

Gebruik in je tekst het woord “relativeren” en minstens twee van de onderstaande woorden:

Keuzewoorden: 
toch - eigenlijk - meevallen - zwaar - achteraf - vergelijken - gevoel - fout - - dramatisch -volgende keer





Slide 41 - Slide

Mini-schrijftaak: relativeren (differentiatie)
Opdracht:
Je hebt net een slecht cijfer teruggekregen voor een toets waar je veel voor had geleerd. Schrijf een kort stukje (4–6 zinnen) waarin je uitlegt hoe je probeert te relativeren. Wat zeg je tegen jezelf op zo'n moment?

Gebruik in je tekst het woord “relativeren” en minstens twee van de onderstaande woorden:

Keuzewoorden: 
nuance  - overdrijven - in perspectief plaatsen - beschouwen - rationeel  - gevoelsmatig -
consequentie nuchter - dramatisch





Slide 42 - Slide

Nut en belang van woordenschrift
Een grote woordenschat is cruciaal voor begrijpend lezen, luistervaardigheid, én schrijven op zowel SE als CE!

Bij havo/vwo moeten je zelf kunnen redeneren, samenvatten, standpunten onderbouwen. Zonder goede woorden is dat letterlijk onmogelijk.
Vergelijk deze zinnen over wat je vond van een slecht cijfer:

  • “Het was niet leuk.”
  • “Het was teleurstellend, maar ik kon het gelukkig relativeren.”
➝ Welke zin laat je slimmer overkomen?

Slide 43 - Slide

Nut en belang van woordenschrift
Je hersenen zijn als een gereedschapskist. Elk woord is een nieuw stuk gereedschap. Hoe meer je hebt, hoe beter je iets kunt uitleggen, overtuigen of je mening onderbouwen.

Je hersenen zijn als een gereedschapskist. Zonder woorden heb je geen gereedschap. Dan sta je straks op je eindexamen met alleen een hamer, terwijl je een schroevendraaier nodig hebt


Slide 44 - Slide

Woordenschrift
Wat is een woordenschrift?

Een woordenschrift is een speciaal schrift waarin jij nieuwe Nederlandse woorden opschrijft die je leert.

Je gebruikt het om:

  • (Frequente) woorden beter te onthouden.
  • Sneller beter Nederlands te leren.

Slide 45 - Slide

Woordenschrift
Waarom is een woordenschrift handig?

✅ Je leert woorden beter.
✅ Je ziet hoe je een woord gebruikt in een zin.
✅ Je kunt altijd terugkijken als je iets vergeet.
✅ Het is jóuw eigen boekje – je maakt het op jouw manier!


Slide 46 - Slide

Woordenschrift
Tips voor gebruik:

  • Schrijf regelmatig nieuwe woorden op (bijvoorbeeld 3 per dag).
  • Herhaal de woorden af en toe.
  • Werk netjes, zodat je het goed kunt lezen.
  • Gebruik kleur of plaatjes om het leuker te maken!


Slide 47 - Slide

Woordenschrift
📝 Wat schrijf je op in je woordenschrift?

Voorbeeld
📌 Het woord polarisatie
📚 Betekenis: Het sterker worden van tegenstellingen tussen groepen mensen.
✍️ Een zin met het woord: Door polarisatie praten mensen steeds minder met elkaar.
🖼️ Een tekening of plaatje (Bijvoorbeeld twee groepen mensen tegenover elkaar met een kloof ertussen)

Slide 48 - Slide

Huiswerk week 24
  • Leer alle onregelmatige werkwoorden 
  • Vul je woordenschrift aan met minimaal 9 nieuwe woorden en deel je woordenschrift met mij einde van deze week! 
(denk daarbij aan het delen met mogelijkheid tot bewerken 
- het pennetje!)



Slide 49 - Slide

Slide 50 - Slide

Schrijfopdracht: relativeren in het dagelijks leven
Afgelopen zaterdag gingen we bij een kat in Rotterdam kijken die te koop stond. De eigenaren zeiden dat hij een beetje verlegen was, maar wel sociaal. Toen we er waren, bleek dat niet waar: de kat was erg angstig, bang en leek onderprikkeld. Hij dook meteen weg zodra we binnenkwamen. Het huis was ook heel vies en ik schrok daar nogal van. Ik voelde me eerst erg verdrietig en schuldig dat ik de kat daar had achtergelaten en dat we voor niets naar Rotterdam waren gereden, maar later kon ik het gelukkig relativeren. Het was hún verantwoordelijkheid dat ze de kat en zijn situatie anders hadden voorgesteld, niet die van ons. Mijn man en ik hadden ons best gedaan en konden er niets aan veranderen.



Slide 51 - Slide