H6 Productie en markt

Herhaling hoofdstuk 6
Productie en markt
Herhaling Hoofdstuk 6: Productie en Markt
1 / 40
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Herhaling hoofdstuk 6
Productie en markt
Herhaling Hoofdstuk 6: Productie en Markt

Slide 1 - Slide

Welke vier productiefactoren zijn er?

Slide 2 - Mind map

Slide 3 - Slide

Productiefactoren
Natuur --> Grond, regenwater, bossen, zon, fossiele brandstoffen
Arbeid --> Inspanning van mensen 
Kapitaal --> Kapitaalgoederen (bijv. machines, voertuigen)
Ondernemerschap --> Combineren van alle productiefactoren om winst te maken. 

Slide 4 - Slide

Wat is de beloning van de productiefactor arbeid?
A
Pacht
B
Loon
C
Winst
D
Rente

Slide 5 - Quiz

Wat is de beloning van de productiefactor kaptiaal?
A
Pacht
B
Loon
C
Winst
D
Rente

Slide 6 - Quiz


Bedrijfskolom
Bedrijfskolom
Alle bedrijven die meewerken aan een product.

Toegevoegde waarde
Doordat bedrijven producten bewerken, krijgen deze 
producten meer waarde.

Slide 7 - Slide

Wat is de toegevoegde waarde van de meelfabriek?
A
6500 euro
B
2500 euro
C
4000 euro
D
9000 euro

Slide 8 - Quiz

Afschrijvingen
Jaarlijkse waarde vermindering van kapitaalgoederen. 
Restwaarde --> het bedrag dat je bij inruil of verkoop nog terugkrijgt.

Slide 9 - Slide

Berekenen afschrijvingen
afschrijving per jaar = (aanschafprijs - restwaarde) : aantal jaren

Slide 10 - Slide

Een bedrijfswagen van 20.000,- gaat 5 jaar mee en heeft een restwaarde van €5.000,-.
Bereken de afschrijving per jaar.

Slide 11 - Open question

Kapitaal- en arbeidsintensief
Kapitaalintensief --> Er zijn veel kapitaalgoederen nodig om het product te produceren. 
Arbeidsintensief --> Er zijn veel mensen nodig om het product te produceren. 

Slide 12 - Slide

Een fabriek gebruikt veel machines om een auto in elkaar te zetten.
A
Arbeidsintensief
B
Kapitaalintensief

Slide 13 - Quiz

In een bejaardentehuis worden oudere mensen elke ochtend gewassen en aangekleed.
A
Arbeidsintensief
B
Kapitaalintensief

Slide 14 - Quiz

Dit jaar was een uitzonderlijk goed jaar voor de perenoogst.

Wat zal er gebeuren met de prijs van peren?
A
Doordat er zoveel peren zijn, kunnen boeren een hogere prijs vragen.
B
Doordat er zoveel peren zijn, moeten boeren hun prijs verlagen.

Slide 15 - Quiz

Als de prijs van een product stijgt...
A
Dan stijgt het aanbod, maar daalt de vraag.
B
Dan stijgt het aanbod en de vraag.
C
Dan daalt het aanbod, maar stijgt de vraag.
D
Dan daalt het aanbod en de vraag.

Slide 16 - Quiz

Markten
Concrete markt --> Een plaats waar op een afgesproken tijd goederen worden verhandeld. 

Abstracte markt --> Het geheel van vraag en aanbod naar een goed. 

Slide 17 - Slide

De oliemarkt is een voorbeeld van:
A
Concrete markt
B
Abstracte markt

Slide 18 - Quiz

De huizenmarkt is een voorbeeld van:
A
Concrete markt
B
Abstracte markt

Slide 19 - Quiz

Leg uit wat een concurrent is?

Slide 20 - Open question

Marktaandeel
Het stukje van een markt dat in handen is van een bedrijf.
Wordt uitgedrukt in een percentage. 

Slide 21 - Slide

In 2020 verkocht Apple 25 miljoen van de in totaal 80 miljoen verkochte telefoons in de VS.
Wat is het marktaandeel van Apple?

Slide 22 - Open question

Netto winst 
Omzet
Inkoopwaarde –
Bruto winst
Bedrijfskosten -
Netto winst

Slide 23 - Slide

Omzet
De omzet van een bedrijf is het totaalbedrag dat het bedrijf ontvangt door de verkoop van producten.
De omzet berekenen we door:

Omzet   =      verkoopprijs    x    afzet  (dat is het aantal producten)

Slide 24 - Slide

Inkoopwaarde
De inkoopwaarde is de prijs die het bedrijf heeft betaald voor de producten die het heeft verkocht.

De inkoopwaarde bereken we door:

Inkoopwaarde   =    inkoopprijs   x   afzet

Slide 25 - Slide

Brutowinst
De brutowinst is het verschil tussen de verkoopprijs en de inkoopprijs van een product of het verschil tussen de omzet en de inkoopwaarde van de omzet.

Slide 26 - Slide

Bedrijfskosten
De bedrijfskosten van een bedrijf zijn alle kosten die het bedrijf heeft behalve de inkoopwaarde. 

Slide 27 - Slide

  • Omzet
  • Inkoopwaarde -
  • Brutowinst
  • Bedrijfskosten -
  • Nettoresultaat


afzet x verkoopprijs
O
afzet x inkoopprijs
I
Andere kosten dan inkoopkosten (bijv. huur-, loon- en reclamekosten)
O
Let op! Dit kan nettwinst of nettoverlies zijn
N
B
6.2. Het gaat om de winst!                      

Slide 28 - Slide

Een bedrijf verkoopt 500 producten voor €20,-.
De inkoopprijs was €5,-. en de bedrijfskosten waren €2.000,-. Wat is het nettoresultaat van dit bedrijf?

Slide 29 - Open question

-
-
Omzet
Nettowinst
Bedrijfskosten
Inkoopwaarde
Brutowinst

Slide 30 - Drag question

BTW
Belasting toegevoegde waarde
21% 
van exclusief naar inclusief btw: Prijs exclusief : 100 x 121
Van inclusief naar exclusief btw: Prijs inclusief : 121 x 100
9%
van exclusief naar inclusief btw: Prijs exclusief : 100 x 109
Van inclusief naar exclusief btw: Prijs inclusief : 109 x 100

Slide 31 - Slide

Een telefoon kost €300 excl. btw, wat is de prijs incl. 21 %btw?

Slide 32 - Open question

Een fiets kost €500,- exclusief btw, wat is de prijs inclusief 21% btw?

Slide 33 - Open question

Brutowinstmarge
Brutowinstmarge: het bedrag dat je optelt bij de inkoopprijs om de verkoopprijs te berekenen. 

Inkoopprijs + brutowinstmarge = verkoopprijs

Is vaak een percentage van de inkoopprijs

Slide 34 - Slide

Van inkoopprijs tot concsumentenprijs

Inkoopprijs

brutowinstmarge         +

 verkoopprijs


verkoopprijs

btw                                        +

consumentenprijs

Slide 35 - Slide

Hoe bereken ik de verkoopprijs?
A
omzet + brutowinstmarge
B
verkoopprijs + brutowinstmarge
C
inkoopprijs + btw
D
inkoopprijs + brutowinstmarge

Slide 36 - Quiz

Willem koopt dezelfde schoenen in voor 50 euro. De brutowinstmarge is 40% hoeveel is de brutowinstmarge in euro?
A
15 euro
B
25 euro
C
20 euro
D
10 euro

Slide 37 - Quiz

Inkoopwaarde: € 4,00. Brutowinstmarge: 20%.
BTW 21%. De consumentenprijs is
A
€ 5,80
B
€ 5,81
C
€ 5,85
D
€ 5,75

Slide 38 - Quiz

Arbeidsproductiviteit
De productie per werknemer in een bepaalde tijd

Productie per periode = 
totale product per periode : aantal werknemers

Slide 39 - Slide

Een fietsenfabriek produceert 234.000 fietsen per jaar met 90 werknemers. Hoeveel produceert een werknemer per week? (De werknemers hebben geen vakantiedagen)

Slide 40 - Open question