Leerjaar 3 4.2 lezen

wat is het allerbelangrijkste doel van reclame?
A
informeren
B
overtuigen
C
amuseren
D
activeren
1 / 23
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and 1 video.

Items in this lesson

wat is het allerbelangrijkste doel van reclame?
A
informeren
B
overtuigen
C
amuseren
D
activeren

Slide 1 - Quiz

Waarvoor is commerciële reclame bedoeld?
A
Om je te amuseren
B
Om je iets te leren over het produkt
C
Om je over te halen iets te kopen
D
Om je mening te geven

Slide 2 - Quiz

Wat is ideële reclame?
A
Ideële reclame is om je ideeën te geven over een onderwerp
B
Ideële reclame wil opvattingen of meningen van mensen veranderen
C
Ideële reclame is bedoeld om grappig te zijn
D
Ideële reclame is reclame over het buitenland

Slide 3 - Quiz

wat zijn meerkeuzevragen?
A
Vragen die beantwoord worden door meerdere mensen
B
Vragen waarbij je één antwoord moet aankruisen dat goed is.
C
Vragen waarbij je zelf mag kiezen welk antwoord je aankruist
D
Vragen waarbij twee antwoorden goed zijn

Slide 4 - Quiz


Welke stap helpt je niet bij het vinden van het juiste antwoord bij meerkeuzevragen?
A
Lees de vraag en formuleer zelf het antwoord. Kijk of jouw antwoord bij de keuzeantwoorden staat.
B
Staat jouw antwoord er niet bij? Streep dan de antwoorden weg die zeker niet goed zijn
C
Kijk nog een keer goed naar de tekst met de overgebleven antwoorden in gedachte.
D
Weet je het echt niet? Dan laat je de vraag open.

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Video

Wat voor prijs is het Gouden Windei?
A
De jaarlijkse prijs die Foodwatch uitreikt aan de beste reclame van Nederland.
B
De jaarlijkse prijs die uitgereikt wordt aan de meest irritante reclame van Nederland.
C
De jaarlijkse prijs die Foodwatch uitreikt aan het misleidendste voedselproduct in de Nederlandse supermarkten.

Slide 7 - Quiz

Wat is de taak van een voedselwaakhond?
A
In de gaten houden, welke reclames het meest irritant zijn.
B
In de gaten houden, controleren, welke reclames het meest misleidend zijn.
C
In de gaten houden, welk voedsel gevaarlijk is.
D
In de gaten houden welke reclames discriminerend zijn.

Slide 8 - Quiz

Alinea 1 leidt de tekst in door het onderwerp te noemen. Op welke manier wordt het onderwerp nog meer ingeleid?
(blz. 147)
A
Door een samenvatting van de tekst te geven
B
Door een voorbeeld te noemen.
C
Door de belangrijkste genomineerde te noemen

Slide 9 - Quiz

Wat bedoelt de schrijver met woordinflatie (r. 7)?
A
Dat de betekenis van woorden steeds minder bekend is.
B
Dat er steeds meer woorden worden gebruikt om producten te beschrijven
C
Dat woorden steeds minder betekenis hebben.

Slide 10 - Quiz

Wat is het verband tussen alinea 3 en 4?
A
Alinea 3 en 4 vormen samen een opsomming.
B
Alinea 4 geeft een conclusie bij alinea 3.
C
Alinea 4 geeft een toelichting bij alinea 3.

Slide 11 - Quiz

Welke zin geeft de inhoud van alinea 5 het best weer?
A
Albert Heijn en Douwe Egberts hebben de afgelopen jaren de meeste nominaties gekregen.
B
De meeste bedrijven trekken zich er weinig van aan als ze genomineerd worden.
C
Een aantal merken heeft na hun nominatie zaken veranderd.

Slide 12 - Quiz

Wat is in deze alinea de betekenis van een windei?
A
Een verhaal dat gaat over eieren die lucht bevatten.
B
Een ei zonder schaal.
C
Iets dat je geen voordeel oplevert. Iets dat heel veel lijkt, maar niets is.
D
Een windei is iemand die heel erg overdrijft.

Slide 13 - Quiz

Wat is een genomineerde?
A
Een kandidaat.
B
Een nummer.
C
Een pastoor.
D
Een geleerde.

Slide 14 - Quiz

Wat zijn marketeers?
A
Mensen die in de marketing werken. marketing is: Alles wat een bedrijf doet om de verkoop van producten te bevorderen
B
Dat zijn de drie musketiers.
C
Dat zijn mensen die op de markt staan en spullen verkopen.
D
Dat zijn chocoladerepen. Je kunt ze kopen in speciale supermarkten.

Slide 15 - Quiz

Wat betekent 'gebakken lucht'?
A
Lucht die ruikt naar gebakken appeltaart.
B
Lucht die in een koker zit en die je eruit kunt halen om te bakken.
C
Het lijkt heel wat, maar het is waardeloos.
D
Lucht die uit de oven komt.

Slide 16 - Quiz

Welke mening staat centraal in tekst 4? (blz. 148)
A
Brood leren smeren hoort niet thuis op scholen
B
Kinderen zouden eigenlijk nog jonger moeten leren smeren.
C
Kinderen zouden niet met margarine moeten leren smeren.

Slide 17 - Quiz

Wat vindt de schrijfster van het Voedingscentrum?
A
Het Voedingscentrum is leugenachtig
B
Het Voedingscentrum is onafhankelijk
C
Het Voedingscentrum is onbetrouwbaar.

Slide 18 - Quiz

Wat is het verband tussen alinea 2 en 3?
A
Alinea 2 en 3 vormen een opsomming
B
Alinea 2 en 3 vormen een tegenstelling
C
Alinea 3 geeft een conclusie bij alinea 2.

Slide 19 - Quiz

Welk kopje past het best boven alinea 5?
A
Likje
B
Propaganda
C
Tip

Slide 20 - Quiz

Wat betekent blindelings?

A
Met één oog
B
Als je helemaal blind bent
C
D
Zonder na te denken

Slide 21 - Quiz

Welk woorddeel uit alinea 3 betekent hetzelfde als nagebootst (r. 19)?
A
leugenachtige (regel 16)
B
vertrouwen
C
echte (regel 31)
D
namaak (regel 23)

Slide 22 - Quiz

Wat betekent scharminkel?
A
kind
B
een jong iemand
C
mager iemand
D
iemand die al heel oud is

Slide 23 - Quiz