Zinnen maken - Hoofdzin

Hoe gaat het?
1 / 15
next
Slide 1: Mind map
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

Hoe gaat het?

Slide 1 - Mind map

Zinnen maken
We gaan oefenen met zinnen maken.

1. Hoofdzin
2. Twee hoofdzinnen
3. Hoofdzin met inversie

Slide 2 - Slide

Tijd
Persoonsvorm
(1e werkwoord)
Plaats
Onderwerp (wie/wat)
2e werkwoord

Slide 3 - Drag question

Hoofdzin
Als je een hoofdzin maakt, doe je dat zo:
Onderwerp - Werkwoord - Tijd - Plaats - 2e Werkwoord
Er zijn nog meer rest onderdelen dan tijd en plaats.

We gaan morgen in Hardenberg winkelen.
Mijn neefje gaat volgende week in Ommen zwemmen.
Ik lees de opdrachten in mijn boek.

Slide 4 - Slide

2 Hoofdzinnen
Je kunt 2 hoofdzinnen aan elkaar plakken met de woorden:
en - of - want - maar

We gaan morgen in Hardenberg winkelen, want ik heb een jas nodig en ik kan in Ommen geen goede jas vinden.

Slide 5 - Slide

en
zit
in de boom
al 2 uur
De kat
staat
te blaffen.
de hond
onderaan de boom

Slide 6 - Drag question

want
morgen
Mijn oom
op bezoek
komt
dan
vier
ik
mijn 30ste verjaardag.

Slide 7 - Drag question

Hoofdzin met inversie
Soms begin je de zin met iets anders.
 Tijd/rest - Werkwoord - Onderwerp - Rest - 2e Werkwoord
Onderwerp en werkwoord draaien dan om, dat heet inversie.

Morgen gaan we  in Hardenberg winkelen.
Volgende week gaat mijn neefje in Ommen zwemmen.
De opdrachten lees ik in mijn boek.

Slide 8 - Slide

in Dedemsvaart
mijn broer
Vrijdag
voetballen
moet

Slide 9 - Drag question

Met Kerst
we
veel lekkere dingen
eten
altijd

Slide 10 - Drag question

Schrijf een zin en gebruik: en, maar, want, of

Slide 11 - Open question

Schrijf een hoofdzin met inversie.
Begin dus met een tijd of iets anders.

Slide 12 - Open question

Zinnen maken
1. Hoofdzin
Hoe maak ik een hoofdzin?
2. en, maar, want, of
Wat is de volgorde na deze woorden?
3. Inversie
Wat betekent inversie?

Slide 13 - Slide

Bijzinnen
Volgende les gaan we praten over bijzinnen.

Hoe maak ik een zin na omdat, als, zeggen dat, denken dat, vragen of, terwijl?

Slide 14 - Slide

Hoe ging het donderdag? Wat hebben jullie gedaan?

Hoe gaat het in het boek?

Slide 15 - Slide