werkwoorden1

werkwoorden1
Vul het juiste werkwoord in!
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

werkwoorden1
Vul het juiste werkwoord in!

Slide 1 - Slide

Hij schrijf een boek
A
goed
B
fout

Slide 2 - Quiz

Hij ..... een brief.
A
schrijf
B
schrijft
C
schrijvt
D
schrijven

Slide 3 - Quiz

Hij .... naar Amsterdam met de trein.
A
reist
B
reizt
C
reis
D
reizen

Slide 4 - Quiz

Hij ...... een boek aan de docent.
(geven)

Slide 5 - Open question

De docent .... een lekkere pizza.
(kiezen)

Slide 6 - Open question

Ik ... vandaag naar school.
A
loop
B
loopt
C
lopen
D
loopen

Slide 7 - Quiz

Wij ... in Wageningen
A
woon
B
woont
C
wonen
D
woonen

Slide 8 - Quiz

De man ... het paspoort uit zijn tas.
A
pak
B
pakt
C
pakken
D
pakkt

Slide 9 - Quiz

Wij ... met de fiets naar school.
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 10 - Quiz

Hij ... op het bed.
A
lig
B
ligt
C
liggen

Slide 11 - Quiz

Mijn neef en mijn nicht ... in Utrecht.
A
woon
B
woont
C
wonen
D
wont

Slide 12 - Quiz

De studenten ... vanmorgen de toets.
A
maak
B
maakt
C
maken

Slide 13 - Quiz

Waarom ... jullie hier vandaag?
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 14 - Quiz

Jij ... vijf broers.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 15 - Quiz

Hoeveel broers ... jij?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 16 - Quiz

Hoeveel broers ... je tante?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 17 - Quiz

Even en Mohamed ... naar de Albert Heijn.
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 18 - Quiz

De jongens ... vandaag samen.
A
voetbal
B
voetbalt
C
voetballen

Slide 19 - Quiz

Mijn buurman ... elke dag 3 kilometer.
A
zwem
B
zwemt
C
zwemmen

Slide 20 - Quiz

Mijn buurman ... elke dag op de sportschoool.
A
fitnes
B
fitnest
C
fitnessen

Slide 21 - Quiz

De docent ... aardig.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 22 - Quiz

Waar ... jij? Ik woon in Wageningen.
A
woon
B
woont
C
wonen
D
wont

Slide 23 - Quiz

Ik wil ...., want ik ben moe.
A
eten
B
lopen
C
slapen
D
denken

Slide 24 - Quiz

De boot ..... naar Spanje.
(varen)

Slide 25 - Open question

Je ... niet goed naar mij.
(luisteren)

Slide 26 - Open question

Mijn oma ... zes kinderen.
(hebben)

Slide 27 - Open question

U .... elke dag naar Amsterdam met de trein.
(reizen)

Slide 28 - Open question

Ik ... me heel erg in de klas!
(vervelen) = to be bored

Slide 29 - Open question