1hv - Les 4 P3 - onbepaald lidwoord en bezittelijk voornaamwoord

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

   Deutsch! 

1hv

Les 4

Periode 3

Gutentag!

Leerdoelen

17: gesprek voeren in een         (kleding) winkel

18: lezen: je kunt de belangrijke delen van een poster / brochure begrijpen

19: luisteren: je kunt korte waarschuwingen begrijpen

 (ein/eine  en de bezittelijk vnw)

Wiederholung

Wiederholung

Elke toets komt er iets terug dat bij een eerdere toets hoorde...

want: je mag bij de talen nooit iets vergeten.

Er komt meer stof bij .... er gaat nooit iets af.

Stapelvak

Deze toets: haben en sein

 Hoofdletters in het Duits

• Aan het begin van de zin. 
• Namen: van bijvoorbeeld mensen, aardrijkskundige namen, maar ook van de dagen en maanden
• zelfstandig naamwoorden
  

het werkwoord haben

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

Het werkwoord sein.  

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

bin

bist

ist

sind

seid

sind

sein

sein

17: mode, kleding, geld

Klassenarbeit

Kapitel 1 

Lektion 4, 5 & 6

het onbepaald lidwoord

in het Nederlands: een

een blaadje

in het Duits: ein of eine

Kan jij de grammatica - regel vinden?

ein Mann   -   ein Lehrer   -   ein Stier   -   ein Kater

eine Frau  -   eine Lehrerin  -  eine Kuh  - eine Katze

ein Kind - ein Mädchen - ein Haus 

keine Menschen - keine Brüder - keine Schwestern

♂ mannelijk

♀ vrouwelijk

☻onzijdig

••• meervoud

extra -e achter ein

Grammatica- regel

Mannelijke woorden → ein                                ein Mann

Vrouwelijke woorden → eine                            eine Frau

Onzijdige woorden → ein                                ein Kind

Meervoudsvormen → keine                        keine Familie

Welk onbepaald lidwoord?
... Stier

1. ein
2. eine

Welk onbepaald lidwoord?
... Onkel

1. ein
2. eine

Welk onbepaald lidwoord?
... Kuh

1. ein
2. eine

Welk onbepaald lidwoord?
... Häuschen

1. ein
2. eine

mijn broer =

1. mein Bruder
2. meine Bruder

Vertaal naar het Duits: mijn zus

Mein Bruder hat ... Zimmer (o) aufgeräumt.

1. sein
2. seine
3. dein
4. deine

... Haus (o) hat vier Zimmer und eine Küche.
ons huis

1. Unser
2. Unsere
3. Ihr
4. Ihre

Die Lehrerin hat ... Schüler (mv) nach Hause geschickt.

1. sein
2. seine
3. ihr
4. ihre

Wo liegt ... Straße (v)?
jouw straat

1. dein
2. seine
3. sein
4. seine

Auf Wiedersehen!