Fictie

Welkom

1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?

Fictie:
-Theorie
-Oefenen-lessonup
-Zelf aan de slag
Rest van de week?

-Dinsdag oefentoets?
-Woensdag nakijken en vragen

Slide 2 - Slide

Wat is fictie ook alweer?
  • Fictie is verzonnen en non-fictie niet.
  • Voorbeelden van non-fictie: woordenboeken, reisgidsen, studieboeken, geschiedenisboeken.
  • Realistische fictie is fictie die echt gebeurd zou kunnen zijn.

Slide 3 - Slide

Wat is perspectief?
  • De verteller vertelt het verhaal vanuit een bepaald standpunt.

  • Je kijkt als het ware mee over de schouder van een personage in een verhaal.

Slide 4 - Slide

Ik-perspectief
  • Verhaal is geschreven in de ik-vorm.

  • Je weet alleen wat de ik-persoon ziet, denkt en voelt.

  • Van de andere personages weet je niet wat zij zien, denken of voelen.

Slide 5 - Slide

Waarom ik-perspectief?
  • De lezer kan zich identificeren met de hoofdpersoon.

  • Met andere woorden: de lezer kan zich goed inleven in de hoofdpersoon.

Slide 6 - Slide

Hij/zij-vorm
  • Personaal perspectief

  • Alwetende verteller

Slide 7 - Slide

Personaal perspectief
  • Je weet alleen van de hoofdpersoon wat hij ziet, denkt en voelt.

  • Je weet dit niet van de bijfiguren.

Slide 8 - Slide

Alwetende verteller
  • Het lijkt net of de verteller in de toekomst kan kijken. Hij of zij weet al wat er gaat gebeuren en hoe het verhaal eindigt. 

  • Deze verteller doet niet mee aan het verhaal, maar is iemand die het verhaal vertelt. Hij hangt als het ware boven het verhaal. 

Slide 9 - Slide

Tijd 
  • Historische tijd: in welke tijd het verhaal zich afspeelt 
(te herkennen aan voorwerpen, omgangsvormen, taalgebruik)

  • Vertelde tijd: tijdsduur die in een verhaal wordt beschreven.
(dag, week, maand, jaar, jaren ... let op een eventuele tijdsprong)

Slide 10 - Slide

(vervolg Tijd)
  • Chronologische volgorde: een schrijver vertelt het verhaal in de volgorde waarin alles gebeurd is.

  • Tijdsprong: de schrijver slaat een stuk tijd over (de volgende dag, een paar uur later)

  • Flashback: een sprong terug in de tijd

Slide 11 - Slide

(vervolg Tijd)
  • Flashforward: een sprong vooruit in de tijd 

  • Tijdversnelling: de schrijver vat een periode in een paar woorden samen; hij versnelt a.h.w. de tijd. Bijvoorbeeld:   "Drie weken later voelde hij zich opeens veel beter"

Slide 12 - Slide

(vervolg Tijd)
  • Tijdvertraging: schrijvers kunnen er ook voor kiezen om een gebeurtenis heel langzaam te vertellen. Langer dan hij in werkelijkheid zou duren. Bijv.: gedachten, handelingen van personages of ruimte heel uitgebreid beschrijven.                  

Slide 13 - Slide

Ruimte en sfeer 
  • Ruimte heeft in de literatuur te maken met:                        plaats, weer en tijdstip.

  • De ruimte (plaats, weer en tijdstip) bepaalt de sfeer van een situatie.

Slide 14 - Slide

Wat is fictie?

A
een krantenartikel
B
het boek 'Spijt' van Carry Slee
C
het dagboek van Anne Frank
D
Nieuw Nederlands

Slide 15 - Quiz

De zin: 'Later zou hij nog vaak aan deze dag terugdenken',
kom je tegen bij . . .
A
ik-perspectief
B
alwetende verteller
C
personaal perspectief
D
elk vertelperspectief

Slide 16 - Quiz

Als je graag meeleeft met de hoofdpersoon, lees je het liefst
boeken met een . . .
A
alwetende verteller
B
personaal perspectief
C
ik-perspectief
D
-

Slide 17 - Quiz

Een tijdsprong is . . .
A
het versnellen van tijd
B
het overslaan van tijd
C
het vertragen van tijd
D
de vertelde tijd

Slide 18 - Quiz

Een schrijver gebruikt een
flashforward vooral . . .
A
om terug te blikken op gebeurtenissen
B
om je te laten meeleven met de hoofdpersoon
C
voor de chronologische volgorde
D
om het verhaal spannend te maken

Slide 19 - Quiz

Een historische roman . . .
A
is geschreven in de tijd waarin het speelt
B
gaat over dingen uit het verleden
C
noem je realistische fictie
D

Slide 20 - Quiz

De sfeer in een verhaal wordt bepaald door . . .
A
ruimte en plaats
B
weer en ruimte
C
plaats, weer en tijdstip
D
plaats en weer

Slide 21 - Quiz