3 Mavo B grammatica persoonlijke voornaamwoorden

de persoonlijke voornaamwoorden
in de 
1e,3e en 4e naamval  
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

de persoonlijke voornaamwoorden
in de 
1e,3e en 4e naamval  

Slide 1 - Slide

Leerdoelen 

1. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de 1e, 3e, 4e naamval 

2. Je weet hoe je deze pers. vnw. moet toepassen 


Slide 2 - Slide

In Nederland heb je 2 vormen van de persoonlijke voornaamwoorden. 
ik - mij
jij- jou

Slide 3 - Slide

ik heb jou gisteren gezien

in welke zinsdelen staan de persoonlijke voornaamwoorden?
A
ik = onderwerp jou = gezegde
B
ik = onderwerp jou = lijdend voorwerp
C
ik = onderwerp jou = meewerkend voorwerp

Slide 4 - Quiz

ik heb het boek aan jou gegeven

In welke zinsdelen staan deze persoonlijke voornaamwoorden?
A
ik = onderwerp jou = lijdend voorwerp
B
ik = onderwerp jou = meewerkend voorwerp
C
D
jij -jou

Slide 5 - Quiz

In Nederland heb je dus 2 vormen v.h. persoonlijk voornaamwoord.
de 1e vorm = persoonlijk vnw staat in onderwerp
de 2e vorm = persoonlijk vnw staat in .........................
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quiz

In Nederland heb je dus 2 vormen:

onderwerp                 lijd.vw of meew. vw.
ik                                    mij
jij                                     jou
hij                                   hem
zij                                    haar

wij                                   ons
jullie                                jullie
zij                                     hen  

Slide 7 - Slide

In Duitsland kennen we niet 2 vormen van het persoonlijk voornaamwoord maar 3.

De naamval bepaalt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord.

in de video wordt uitgelegd hoe het werkt. Let goed op want als je snapt hoe het werkt, kan je straks met gemak de opdrachten maken en je meteen goed voorbereiden op de  repetitie van dit hoofdstuk.   

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

1e
3e
4e
ich
mir
mich
du
dir
dich
er
ihm
ihn
sie
ihr
sie
es
ihm
es
wir
uns
uns
ihr
euch
euch
sie
ihnen
sie
Sie
Ihnen
Sie
1e
3e
4e
ik
mij
mij
jij
jou
jou
hij
hem
hem
zij
haar
haar
het
het
het
wij
ons
ons
jullie
jullie
jullie
zij
hun
hen
u
u
u

Slide 10 - Slide

Naamvallen
1e naamval                Onderwerp
                         3e naamval                Meewerkend voorwerp
                        4e naamval                Lijdend voorwerp           

Slide 11 - Slide

Onderwerp? 


Wie/wat + gezegde
ik koop een boek voor jou
gezegde zijn alle werkwoorden in de zin

Slide 12 - Slide

Lijdend Voorwerp?


hhgghhj
ik koop een boek voor jou
Wie/wat + gezegde + Onderwerp

Slide 13 - Slide

Meewerkend Voorwerp?


ik koop een boek voor jou 
Je kunt voor het zinsdeel denkbeeldig 'aan' of 'voor' zetten

Slide 14 - Slide

Voorzetsels
Je hebt eerder geleerd dat er voorzetsels zijn van de 3e en 4e naamval.
Moet je na een voorzetsel vd 3e naamval een persoonlijk voornaamwoord invullen, krijgt dat automatisch de 3e naamval
Bij een voorzetsel van de 4e nv zet je het persoonlijk vnw in de 4e naamval.

Slide 15 - Slide

Weet je het niet meer precies?
Kijk dan naar het uitlegfilmpje op de volgende dia. 

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

Stappenplan

Stap 1:  Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja?> 3e naamval mit,nach,bei,seit,von,zu,aus

Ja? > 4e naamval: durch,für, ohne, um, gegen

Nee? > Ga naar stap 2

Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (hij) 

3e naamval: meewerkend voorwerp (aan/voor)

4e naamval: lijdend voorwerp (hem) 

Slide 18 - Slide

Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 19 - Quiz

Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 20 - Quiz

Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 21 - Quiz

Hoe vind je....?
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
het lijdend voorwerp
het onderwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 22 - Drag question

Welke zijn de persoonlijk voornaamwoorden in het Duits?
(in de 1. Naamval)
A
ich, du, er, sie, es, wir ihr, sie/Sie
B
mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr/Ihr
C
der, die, das, die
D
bin, bist, ist, sind, seid, sind

Slide 23 - Quiz




luister nog even!  

Slide 24 - Slide

Ich habe ... (jullie) ein Buch gegeben.
A
B

Slide 25 - Quiz

Er geht mit ..........(haar) in die Stadt
A
B

Slide 26 - Quiz

Ohne.........(jou) gehe ich nicht zu dieser Party
A
B
C

Slide 27 - Quiz

Ich erzähle.... eine Geschichte.
A
B

Slide 28 - Quiz

Kies de juiste vertaling.
Ich habe für ... (u) einen Kuchen gebacken.
A
Ihnen
B
Sie
C
ihnen
D
sie

Slide 29 - Quiz

Könnt ... (jullie) ... (mij) das neue Handy geben?
A
ihr-ich
B
euch - mich
C
euch-mir
D
ihr - mir

Slide 30 - Quiz

Wir haben (hem) besucht.
A
B
C

Slide 31 - Quiz

Die Eltern geben ...... (mij) Geld.
A
ich
B
mich
C
mir

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

we hebben nu de uitleg gehad en we hebben meteen wat geoefend. 

Je gaat nu zelfstandig verder met oefenen. Ga naar je online methode en klik op K4- Grammatik 
maak alle opdrachten 15 tm 25.
Toch nog moeite met de grammatica? bekijk dan de uitleg nog eens in Neue Kontakte. Gebruik bij je oefeningen het schema/uitleg : klik op Naslag - Grammatikübersicht -  10 persoonlijke vnw.  

Slide 35 - Slide