oefentoets groep 7 thema 6

Vandaag doen we de oefentoets voor thema 6 samen!
1 / 69
next
Slide 1: Slide
TaalPrimary Education

This lesson contains 69 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Vandaag doen we de oefentoets voor thema 6 samen!

Slide 1 - Slide

de drie hoofdvormen van werkwoorden.

1. het hele werkwoord of de infinitief (inf.)
2. de persoonsvorm (pv.)
3. het voltooid deelwoord (volt. dw.)

Slide 2 - Slide

Wat is het infinitief?

Slide 3 - Slide

Het infinitief is de wij-vorm.
wij fietsen
wij huilen
wij werken

Slide 4 - Slide

Infinitief of voltooid deelwoord?

verzachten
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 5 - Quiz

Infinitief of voltooid deelwoord?

gereden
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 6 - Quiz

Wat is het infinitief?
A
gaven
B
geeft
C
geven
D
gaf

Slide 7 - Quiz

Wat is een infinitief
A
Het hele werkwoord
B
De hij-vorm van het werkwoord
C
Als je de zin vragend maakt komt deze vooraan
D
Wie/wat + werkwoorden

Slide 8 - Quiz

Hoe kun je de infinitief ook wel noemen?
A
appel methode
B
persoonsvorm
C
hele werkwoord
D
woordenboekvorm

Slide 9 - Quiz

Weet je nog? Er zijn 3 werkwoordsvormen

ww-vorm
uitleg
voorbeeld
pv (persoonsvorm
-De persoonsvorm (PV) vind je door
  de tijdproef of

- de vraagproef of te doen.
Ik loop op straat.
Ik liep op straat.

Loop ik op straat?
hww (hele werkwoord)
- zoals het in het woordenboek staat
- hww kan nooit de pv zijn
vinden - verven - fietsen - praten - metselen
vdw (voltooid deelwoord)
- begint vaak met ge-, ver- of be-
- de pv is vaak : hebben, worden of zijn
Zij is gevonden
Het wordt geverfd
Hij heeft gefietst

Slide 10 - Slide

Hoe zat het ook alweer met de persoonsvorm?

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm

Slide 12 - Slide

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 13 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 14 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn moeder
heeft
mijn brood
gesmeerd

Slide 15 - Drag question


Hoe zat dat ook alweer met het voltooid deelwoord?
Wie kan uitleggen wat een voltooid deelwoord is?
Hoe kerken je een voltooid deelwoord?

Slide 16 - Slide

Wat is een voltooid deelwoord?
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Persoonsvorm

Slide 17 - Quiz

Wat hoort bij het voltooid deelwoord?
A
Bij een vraag komt deze vooraan
B
staat (bijna) altijd ge- be- of ver- in het werkwoord
C
wie/wat + werkwoorden
D
staat altijd ge- be- of ver in maar is geen werkwoord

Slide 18 - Quiz

Voltooid deelwoord

Slide 19 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van:

beleven
A
gebeleefd
B
gebeleeft
C
beleeft
D
beleefd

Slide 20 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

jagen
A
gejaagt
B
gejaagd
C
verjaagd
D
verjaagt

Slide 21 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

vertellen
A
vertelt
B
verteld
C
gevertelt
D
geverteld

Slide 22 - Quiz

Gezegde en voltooid deelwoord

Slide 23 - Slide

Wat zijn de werkwoorden in deze zin:
Wytse houdt van bloemen

Slide 24 - Open question

Wat zijn de werkwoorden in deze zin:
Hij heeft een stuk van de tuin gekregen.

Slide 25 - Open question

persoonsvorm
voltooid deelwoord
infinitief
Wytse
heeft
zijn handschoenen
aangetrokken.
Hij
wil
eerst
de brandnetels
weghalen
De brandnetels
hebben
stevige wortels.
Wytse
moet
hard
trekken.

Slide 26 - Drag question

Meewerkend voorwerp

(en kort nog even het lijdend voorwerp)

Slide 27 - Slide

Het meewerkend voorwerp
Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp. Om het meewerkend voorwerp te kunnen vinden moet je al wat andere zinsdelen kennen. Het is belangrijk dat je weet hoe je in een zin....

-Het onderwerp kan vinden.
-Het lijdend voorwerp kan vinden.
-Het gezegde kan vinden.

Slide 28 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 29 - Slide

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 30 - Quiz

Lijdend Voorwerp
  • Wie / wat + gezegde+ onderwerp
  • Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!
  • Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Slide 31 - Slide

Het meewerkend voorwerp
Aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 32 - Slide

TIP


Het meewerkend voorwerp is vaak de andere persoon in de zin.

Je kan voor het meewerkend voorwerp 'aan' of 'voor' zetten.

Slide 33 - Slide

Ik vraag mijn moeder om uitleg.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
vraag
C
mijn moeder
D
om uitleg.

Slide 34 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:

Oma schonk hem haar tuinmeubelen.
A
hem
B
oma
C
haar
D
tuinmeubelen

Slide 35 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
Stel de vraag: aan wie + onderwerp + lijdend voorwerp
B
Stel de vraag: aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp.
C
Stel de vraag: wat eten we vanavond?
D
Stel de vraag: aan wie + gezegde + lijdend voorwerp.

Slide 36 - Quiz

Het meewerkend voorwerp zit altijd in een zin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 37 - Quiz

Noteer het meewerkend voorwerp.

Zal ik een kopje koffie voor je zetten?

Slide 38 - Open question

welke vraag stel je bij het meewerkend voorwerp
A
Aan wie of voor wie
B
Wie
C
Wie of wat
D
Wat

Slide 39 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Marieke leent Sarina haar nieuwe jurk.
A
leent
B
Sarina
C
Marieke
D
haar nieuwe jurk

Slide 40 - Quiz

onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Maar
ik
verstond
ze
helemaal niet.
Gelukkig begrepen
we
elkaar
grotendeels
toch wel.
En anders vroeg
ik
hen
om een vertaling.

Slide 41 - Drag question

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp is iemand die iets ontvangt. 

Lisa koopt limonade voor Eva.
Sarah leent een boek aan Thomas.
 



Slide 42 - Slide

persoonlijk voornaamwoord

Slide 43 - Slide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 44 - Quiz

En een persoonlijk voornaamwoord? 
Wat was dat ook alweer?
   Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon.    
    
              ik                                       hij                                             jij                                                

Slide 45 - Slide

De vormen van het persoonlijk voornaamwoord:


enkelvoud
(onderwerp)

ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
Enkelvoud
(niet in het onderwerp)

mij, me
jou, je
u
hem
haar 
het

Slide 46 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord

Slide 47 - Slide

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

Slide 48 - Open question

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

Slide 49 - Open question

Weet je nog wat persoonlijke voornaamwoorden zijn? Zoek het persoonlijk voornaamwoord.
A
hem
B
ik
C
haar
D
mijn

Slide 50 - Quiz

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Wijst iets aan
B
Verwijst naar een persoon, een groep of voorwerpen
C
Benoemd personen
D
Zegt wat iemand doet

Slide 51 - Quiz



Lees de zinnen en vul het goede persoonlijke voornaamwoord in.

Slide 52 - Slide

Bas vindt zijn vriendin Samira steeds irritanter. .......... vindt .......... steeds irritanter.

Slide 53 - Open question

Maar Bas durft Samira niks te zeggen.
Maar ....... durft ........ niks te zeggen.

Slide 54 - Open question

Schrijf het persoonlijk voornaamwoord op. Bespreek samen of het gaat om een onderwerp (ow), lijdend voorwerp (lv) of meewerkend voorwerp (mw)

Slide 55 - Slide

Ze belt hem op.

Slide 56 - Open question

Hij moet hen niet alles vertellen!

Slide 57 - Open question

Dubbelzinnig taalgebruik

Slide 58 - Slide

Slide 59 - Video

Slide 60 - Video

Welk woord kan een een dubbele betekenis hebben?
Ik houd van mijn moeders kussen.
A
Ik
B
mijn moeders
C
kussen
D
houd

Slide 61 - Quiz

Welk woord kan een een dubbele betekenis hebben?
Geef je mij een kopje?
A
Geef
B
een kopje
C
mij
D
je

Slide 62 - Quiz



Schrijf het woord met de dubbele betekenis op. Overleg samen welke betekenissen dit kunnen zijn.

Slide 63 - Slide

Houd je van uitjes?

Slide 64 - Open question

Dit is mijn rechterhand.

Slide 65 - Open question



Schrijf nu de twee betekenissen van de zin op. 

Slide 66 - Slide

De agent probeerde de man in de auto te stoppen.

Slide 67 - Open question

Door die opstopping waren we verplicht om te rijden.

Slide 68 - Open question

Ik ben klaar voor de toets.
A
ja hoor helemaal
B
ja bijna
C
nog niet helemaal
D
ik hoop het

Slide 69 - Quiz