Herhaling estar/ser en ir

• Spaans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Persoonlijk voornaamwoorden

Werkwoord ser 

Onregelmatige werkwoorden: "estar" "ser vs. estar" en "ir"

Objetivos de la clase/ Lesdoelen

Aan het einde van de les:

• ken ik wat "estar" en "ir" betekent?
  
• kan ik de werkwoorden "estar" en "ir" goed vervoegen?
  
• weet ik wanneer/hoe de werkwoorden "ser" en "tener" gebruiken?
• weet ik de verschild van "ser" en "estar" 

Huiswerk nakijken

Onregelmatige werkwoorden LB p. 76

Estar (Zijn, zich bevinden)

Estar betekent ook 'zich bevinden'.

Estar zegt iets over de toestand van iemand. 

Je gebruikt estar bij plaatsbepalingen.

Bijvoorbeeld: 

Ik ben hier - Estoy aquí.

Estar

Estar = zijn , zich bevinden

Yo

Tú

Él/ella/usted

Nosotros

Vosotros

Ellos/ellas/ustedes

estoy

estás

está

estamos

estáis

están

Estamos en la sala

Estoy feliz

Estar: zich bevinden

Estar: zich bevinden

yo

él, ella, usted

tú

 nosotros

vosotros

ellos, ustedes

estoy

estás

está

estamos

estáis

están

Geeft de vervoeging van het werkwoord "estar": 

Maud y Melisa _____ (estar) de vacaciones en Madrid.

Kick y yo______(estar) en la bibilioteca.

¿Tú________ (estar-tú) en casa o en el colegio?

Yo _______ (estar) en casa de mi abuela.

Floris y tú _____(estar-vosotros) en Holanda.

están

estamos

estás

estoy

estáis

Geeft de vervoeging van de regelmatige werkwoorden : tegenwoordige tijd 

Amber y Saron _____ (estar) de vacaciones en Madrid.

Senna y yo______(estar) en el salón 212.

¿Tú________ (estar) en casa o en el colegio?

Yo _______ (estar) en la casa de mi abuela

Lisa y tú _____(estar-vosotros) en Holanda.

están

Estamos

estás

estoy

estáis

ser of estar?

Ser gebruik je als je wilt zeggen wie of wat iemand is. 

Nosotros somos Edgar y Mara

Anna es holandesa🌷 (Nationaliteit)

Carlos es doctor 👨‍⚕️. (Beroep)

Estar gebruik je als je wilt zeggen waar iets of iemand is (plaatsbepalingen).

Antonio y Marta están en el instituto 🏫. 

¿Qué significan los verbos ser y estar?

Wat betekenen de werkwoorden ser y estar? 

Ser 

Estar

Zijn 

Zijn/ zich bevinden

SER of ESTAR
Mario is cubaans

1. SER
2. ESTAR

SER of ESTAR
Mario is in Cuba

1. SER
2. ESTAR

SER of ESTAR
Mario is thuis

1. SER
2. ESTAR

SER of ESTAR
Mario is dokter

1. SER
2. ESTAR

Ser TB p. 16 y estar TB p. 21

                                        Ser = zijn                      Estar = zijn/zich bevinden

soy

eres

es

somos

sois

son

Yo

Tú

Él/ella/usted

Nosotros

Vosotros

Ellos/ellas/ustedes

estoy

estás

está

estamos

estáis

están

La Alhambra ....... en Andalucía.

1. está
2. es

Andalucía .... una región muy grande de España y .... al sur.

1. es/está
2. es/es
3. está/está
4. está/es

¿Dónde _____ (estar) tus amigos?

Hoy, nosotros______(estar) en clase 233.

Y tu madre, ¿cómo ________(estar)?

Yo _______ (estar) en la casa de mi abuela

Vosotros _____ (estar) en Barcelona.

María y Javier_____(ser) los padres de Alberto.

Nosotros ______(ser) hombres altos

Yo _______ (ser) Rubén, ¡Encantado! 

están

estamos

está

estoy

estáis

son

somos

soy

Ir (gaan) TB p. 37

vais

IR = gaan

> 'Ir' betekent 'gaan'

> 'Ir' is een onregelmatig werkwoord. 

> Leer deze dus uit je hoofd!

Het voorzetsel 'a' / 'al'

Het betekent : naar (richting)

Ik ga naar huis. Voy a la casa.

Wij gaan naar school. Vamos al colegio.

a + el = al

Yo

Tú

Él / ella / usted

Nosotros/-as

Vosotros/-as

Ellos / ellas / ustedes

voy

vas

va

vamos

vais

van

Sleep de juiste vorm van 'ir' naar het juiste doel.

Stacy y Fiene _____ (ir) a escuchar música.

Rick y yo______(ir) al cine

¿Tú________ (ir-tú) a casa en coche?

Yo _______ (ir) a la peluquería

¿Lisa y tú _____(ir - vosotros) de vacaciones a Francia?

van

vamos

vas

voy

vais

Jullie gaan naar Pamplona.

1. van
2. voy
3. vais
4. vamos

Voy a la escuela

1. jij gaat naar school
2. zij gaat naar school
3. ik ga naar school
4. zij gaan naar school

Vamos a clase de español

1. Wij gaan naar de Spaanse les
2. Zij gaan naar de Spaanse les
3. Jullie gaan naar de Spaanse les
4. Ik ga naar de Spaanse les

¿Vais al instituto mañana?

1. Gaan we morgen naar school?
2. Gaan jullie morgen naar school?
3. Ga je morgen naar school?
4. Gaan jullie vandaag naar school?

Vertaal:
Ik ga naar het zwembad.

1. Voy la piscina.
2. Voy a la piscina.
3. Voy al piscina.
4. Voy a el piscina.

Wij gaan naar het restaurant.

1. Vamos a el restaurante.
2. Vamos a restaurante.
3. Vamos al restaurante.
4. Vamos a la restaurante.

Carrera verbo "ir"

⏱️ Spelverloop: 3 groepen

-Iedere groep kiest een startspeler.

-De startspeler neemt een kaartje met een vervoeging van het werkwoord "ir" en rent naar de tafel vooraan in de klas.

- Hij of zij legt het kaartje bij het juiste persoonlijk voornaamwoord.

Voorbeeld: yo → voy, Nosotros→ vamos, Ellos → van, ...

- Daarna rent de speler terug naar de groep en is het volgende groepslid aan de beurt om een nieuw kaartje te pakken en naar voren te rennen.

🏁 Hoe win je?

De eerste groep die alle juiste combinaties heeft en alles gecontroleerd correct is, wint het spel.

https://www.online-stopwatch.com/#google_vignette

Heb je de lesdoelen behaald?

1. Hoe zeg je "Ik ben thuis" en " Ze zijn de Spaanse docenten"

2. Zeg op een rijtje de vervoegen van het werkwoord "estar"

3. Zeg op een rijtje de vervoegen van het werkwoord "ir"

4. Vertaalt: "Yo voy a la clase de español", "Nosotros vamos al supermercado"

¡Hasta la próxima clase!