Hoofdstuk 8 - Bij de makelaar

• NT2
• Beroepsopleiding

■ soorten woonruimte

■ in en bij het huis 

■ meubels

■ negatie 

■ preposities  

■ uitspraak ij / ei - eu 

dialoog

woonruimte

de woning

het huis

de flat

het appartement

de bovenwoning 

de benedenwoning

de verdieping

in en om het huis

woonkamer

slaapkamer

keuken

gang

wc

badkamer

raam

deur

balkon

tuin

schuurtje

garage

Maak een zin met dit object.

Maak een zin met dit object.

Maak een zin met dit object.

Hoe groot is je huis?

Woon je alleen?

Heb je een aparte keuken of een open keuken?

Heb je een tuin en/of een balkon?

Op welke verdieping woon je?

Heb je een duur huis?

Heb je veel meubels? 

Prepositie

opdracht 7

in januari 

op maandag 

om 17:00 uur

tegen

achter / voor

naast

op / onder

aan / van

om

boven / onder

bij

in

tussen

tegenover

met

Negatie

De bovenwoning ligt niet ver van het centrum.

Ik heb geen idee!

Heb je een balkon?

1. Nee, ik heb geen balkon.
2. Nee, ik heb niet een balkon.

Moeten we het nagerecht nu al bestellen?

1. Nee, dat moet je nu niet bestellen.
2. Nee, dat hoef je nu niet te bestellen.

Ken jij Martina?

1. Nee, ik ken Martina niet.
2. Nee, ik ken niet Martina.

03:10

Een tiny house mag niet groter zijn dan 13 m².

Gerard heeft een eigen badkamer.

Gerard vindt zijn keuken te klein.

Het water in de wc is ‘gerecycled’.

Gerard heeft een tweepersoonsbed.

Een tiny house mag niet groter zijn dan 13 m².

Gerard heeft een eigen badkamer.

Gerard vindt zijn keuken te klein.

Het water in de wc is ‘gerecycled’.

Gerard heeft een tweepersoonsbed.

intensief luisteren

luisterbingo

vriend, tuin, huisje, zomer, 's morgens,

slapen, herfst, meubels, binnen, makelaar

intensief luisteren

slipper

sandaal

boodschappen

winkelen

eetcafe

restaurant

jurk

rok

vleeswaren

vlees

warenhuis

supermarkt

blouse

overhemd

apotheek

drogist

bakker

banketbakker

poelier

slager

van richting veranderen
verandering van situatie

reflexief werkwoord

werkwoord dat een 

reflexief pronomen

nodig heeft. 

transitief werkwoord

werkwoord dat een object  nodig heeft

Jan slaat Piet.

Ik vergis me.

zijn

hebben

Het tweede werkwoord is: 
       - zijn

       - blijven 

       - beginnen 

       - kwijtraken 

       - naderen

       - tegenkomen

Jan is verhuisd.

Jan is Piet kwijtgeraakt.

Hart van mijn huis

ij / ei - eu - ie