Werkwoordspelling 13 april

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 8

Hallo jij daar! Lees onderstaand!

• Ga achterin het lokaal staan
  
• Houd je spullen bij je
  
• Als iedereen er staat gaan we tweetallen maken.

Werkwoordspelling

Doel van deze les

Ik kan verschillende leenwerkwoorden in de tegenwoordige tijd schrijven. 

Wat heb jij wel eens geleend?

Tegenwoordige tijd

ik-vorm: nooit een -t aan de stam plakken

jij voor het werkwoord: een t aan de stam plakken 

jij achter het werkwoord: geen t aan de stam plakken

hij/zij: altijd een t aan de stam plakken

Verleden tijd

Net als met Nederlandse werkwoorden

Sterk werkwoord? 

             De klank verandert in de verleden tijd. LEREN!

Zwak werkwoord? 

               Hele werkwoord  - en 

                            Zit de laatste letter hiervan in 't sexy fokschaap? 

                                                                                   Ja?      + te(n) 

                                                                      Nee?   + de(n)

Vragen

De jongen ......... (finishen)

1. finishd
2. finishdt
3. finisht

Komend weekend ..... ik een paar kilometer (joggen).

updaten

Het plan werd .........

1. geüpdated
2. geüpdatet

Ik kan verschillende leenwerkwoorden in de tegenwoordige tijd schrijven.

Dat begrijp ik nog niet helemaal. Ik heb hulp nodig.

Ik begrijp het bijna. Soms heb ik nog hulp nodig.

Ik begrijp het. Maar soms maak ik nog een fout.

Ik begrijp het perfect. Ik zou het kunnen uitleggen aan anderen.

Laat het zien!

Wat vond je van de les?

😒🙁😐🙂😃

Ik kan verschillende leenwerkwoorden in de tegenwoordige tijd schrijven.

Dat begrijp ik nog niet helemaal. Ik heb hulp nodig.

Ik begrijp het bijna. Soms heb ik nog hulp nodig.

Ik begrijp het. Maar soms maak ik nog een fout.

Ik begrijp het perfect. Ik zou het kunnen uitleggen aan anderen.

Tips / tops

Hebben  jullie vragen?

voor het meedoen!

Het plan werd verhinderd.

worden ........ 2. Het verbaast me, dat je acteur bent 

Het verbaast me, dat je acteur bent geworden.

verlichten    3. De zaal was goed ............

De zaal was goed verlicht. 

bestellen.  4. Wat heb jij als toetje .......?

Wat heb jij als toetje besteld? 

verrassen 5. Ze werd ...... met een cadeau.

Ze werd verrast met een cadeau.