24.2 Le futur proche

Le futur proche
Wat was ook alweer de futur proche?

Hoe vervoeg je de futur proche?
timer
1:00
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Le futur proche
Wat was ook alweer de futur proche?

Hoe vervoeg je de futur proche?
timer
1:00

Slide 1 - Diapositive

futur proche
Hoe maak je futur proche?     ->  vorm van aller + hele werkwoord

Slide 2 - Diapositive

Futur proche

Slide 3 - Diapositive

Aan het einde van deze les...

  • ... weet je wanneer je de futur proche gebruikt.

  • ... weet je hoe je een futur proche maakt.

  • ... kun je een futur proche invullen in een zin.

Slide 4 - Diapositive

Cherche le futur proche
Kijk naar het plaatje en zoek de futur proche - Er zijn er 2!

Slide 5 - Diapositive

De futur proche betekent de nabije toekomst in het Nederlands.
Hoe vorm je de 'futur proche'?
A
een vorm van gaan (aller) + hele werkwoord
B
Hele werkwoord + uitgangen (ai,as,a,ons,ez,ont)

Slide 6 - Quiz

futur proche

Slide 7 - Diapositive

Wat is de futur proche?
A
Tegenwoordige tijd
B
Nabije toekomst
C
Verleden tijd
D
Voltooid tegenwoordige tijd

Slide 8 - Quiz

Hoe maak je de futur proche?
A
avoir + hele werkwoord
B
aller + hele werkwoord
C
être + hele werkwoord
D
vouloir + hele werkwoord

Slide 9 - Quiz

Futur proche
Aller
Je
vais
Tu
vas
Il / Elle / On 
va
Nous 
allons
Vous 
allez
Ils 
vont 

Slide 10 - Diapositive

Wat is een futur proche?
A
Je donnerai
B
Je donnerais
C
Je vais donner
D
J’ai donné

Slide 11 - Quiz

Vul in:
Je ... (aller/futur proche)
A
vais
B
vais aller
C
vas aller
D
va allez

Slide 12 - Quiz

futur proche - je - parler
A
je vais parler
B
j'ai parlé
C
je parle
D
je parlerai

Slide 13 - Quiz

choisir, futur proche:
vous ...

Slide 14 - Question ouverte

parler, futur proche:
il ...

Slide 15 - Question ouverte

ils - avoir (futur proche)
A
ils font avoir
B
ils avoirent
C
ils vont avoir
D
ils sommes avoir

Slide 16 - Quiz

(avoir, futur proche) nous
A
irons
B
allons avoir
C
avons aller
D
aurons

Slide 17 - Quiz

Boire
nous .....
futur proche

Slide 18 - Question ouverte

Futur PROCHE
Vous ............. (être)
A
allez être
B
serez
C
allez serez
D
êtes

Slide 19 - Quiz

Maak nu zelf een zin met de futur proche

Slide 20 - Diapositive

futur proche
arriver: tu

Slide 21 - Question ouverte

attendre, futur proche:
nous ...

Slide 22 - Question ouverte

avoir,
je, futur proche

Slide 23 - Question ouverte

(prendre, futur proche)nous........

Slide 24 - Question ouverte

je - regarder (futur proche)
A
je vais regarder
B
je vas regarder
C
je regardera
D
je regarderai

Slide 25 - Quiz

futur proche
arriver: tu

Slide 26 - Question ouverte

Boire
je .....
futur proche

Slide 27 - Question ouverte

Futur proche in NL =
A
gaan + heel werkwoord
B
hebben + heel werkwoord
C
zijn + heel werkwoord
D
gaan

Slide 28 - Quiz

(avoir, futur proche) nous
A
irons
B
allons avoir
C
avons aller
D
aurons

Slide 29 - Quiz

futur proche - je - parler
A
je vais parler
B
j'ai parlé
C
je parle
D
je parlerai

Slide 30 - Quiz

Ik snap de futur proche.
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Sondage

au prochain cours!

Slide 32 - Diapositive