2.2 Herhaling Wat weet je nog ?

1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg

Slide 2 - Quiz

Peter spaart voor een scooter. Hij zet al het geld dat hij kan missen op een spaarrekening bij de bank, zodat het geld sneller aangroeit.

Wat zijn de 2 spaarmotieven van Peter?

A
Sparen voor een doel & sparen uit voorzorg
B
Sparen uit voorzorg & sparen voor de rente
C
Sparen voor de hobby & sparen voor een doel
D
Sparen voor een doel & sparen voor de rente

Slide 3 - Quiz

Wat is het verschil tussen samengestelde en enkelvoudige rente?

Slide 4 - Question ouverte

Je zet €1.500 op een spaardeposito met 2,5% rente. Hoeveel rente ontvang je na 3 jaar. Schrijf je berekening op!



Enkelvoudige rente = rentepercentage x spaarbedrag x jaren

Enkelvoudige rente = rentepercentage x spaarbedrag x jaren

Enkelvoudige rente = rentepercentage x spaarbedrag x jaren

Enkelvoudige rente = rentepercentage x spaarbedrag x jaren

Slide 5 - Question ouverte

Bereken de samengestelde rente.
€ 2 000 aan 3 % in 3 jaar

Slide 6 - Question ouverte

Nominale rente bij sparen is
A
De betaalde rente over je spaargeld
B
De ontvangen rente na inflatiecorrectie
C
De ontvangen rente over je spaargeld
D
De betaalde rente na inflatiecorrectie

Slide 7 - Quiz

Wat is de reële rente?
A
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
B
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
C
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro
D
De nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

Slide 8 - Quiz

De reële rente is lager dan de nominale rente
A
er is sprake van inflatie
B
er is sprake van deflatie
C
de spaarrente is hoger dan de kredietrente
D
dit kan helemaal niet

Slide 9 - Quiz

Bereken de hoogte van de reële rente als de nominale rente 6% is en de inflatie 2,5%

Slide 10 - Question ouverte

Wat is beleggen?
A
investeren in een doel om geld te verdienen
B
met je geld obligaties kopen
C
met je geld aandelen kopen
D
Alle antwoorden (A/B/C) zijn goed

Slide 11 - Quiz

Beleggen in ...(1)... is minder risicovol dan het beleggen in ...(2)...
A
(1) aandelen, (2) obligaties
B
(1) obligaties, (2) aandelen

Slide 12 - Quiz

Hoeveel procent is 51 van de 92? Geef je antwoord in hele procenten

Slide 13 - Question ouverte

Hoeveel procent van de getelde spinnen is een kruisspin? Rond af op gehele procenten.

Slide 14 - Question ouverte

Hoeveel procent is er
grijs?

Slide 15 - Question ouverte

Wat is je opgevallen bij de laatste 3 procentsommen ?

Slide 16 - Question ouverte