Thema 7 - Ruzie - verwerkingsopdrachten

Wat betekent het woord:
afpakken
1
A
van iemand iets pakken
B
iemand helpen
C
iemand iets geven
D
boos zijn op iemand
1 / 49
suivant
Slide 1: Quiz
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs.

Éléments de cette leçon

Wat betekent het woord:
afpakken
1
A
van iemand iets pakken
B
iemand helpen
C
iemand iets geven
D
boos zijn op iemand

Slide 1 - Quiz

Er is niemand in de kantine. Ik ben helemaal ...........
2
A
samen
B
alleen
C
verdrietig
D
boos

Slide 2 - Quiz

Maak een zin met het woord:
als
3

Slide 3 - Question ouverte

.......... voor het cadeau!
4
A
Alsjeblieft
B
Blij
C
Bedankt
D
Bellen

Slide 4 - Quiz

Maak een zin met het woord:
blijven
5

Slide 5 - Question ouverte

Waar zie je cijfers?
6
A
B
C

Slide 6 - Quiz

Wat betekent hetzelfde als:
direct?
7


A
vroeger
B
straks
C
later
D
meteen

Slide 7 - Quiz

Wij lopen ........... het bos naar huis.
8
A
naar
B
door
C
op
D
achter

Slide 8 - Quiz

Wat betekent het woord:
doorgaan?
9
A
verder gaan, niet stoppen
B
stoppen
C
terug gaan
D
werken

Slide 9 - Quiz

Wat is de tegenstelling van:
later
10
A
nu
B
straks
C
eerder
D
meteen

Slide 10 - Quiz

Een zere vinger is erg, maar je been breken is nog veel ..................
11
A
leuker
B
liever
C
groter
D
erger

Slide 11 - Quiz

De docent vraagt: "Wat ............. daar?
De docent bedoelt: Wat is daar aan de hand?
12
A
slaapt
B
gebeurt
C
kijkt
D
eet

Slide 12 - Quiz

Wat betekent het woord:
het gevolg?
13
A
nu
B
snel
C
daarom
D
doorgaan

Slide 13 - Quiz

Maak een zin met het woord:
hard (5-8 woorden)
14

Slide 14 - Question ouverte

Waar zie jij:
helpen?
15
A
B
C

Slide 15 - Quiz


Mijn auto rijdt niet meer. Hij is ...........
16
A
kapot
B
beter
C
uit
D
goed

Slide 16 - Quiz

Hoeveel leerlingen zitten er in de klas?
17

Slide 17 - Question ouverte

Wat is de tegenstelling van het woord:
vast
18
A
samen
B
los
C
weg
D
groot

Slide 18 - Quiz

Waar zie je:
meedoen
19
A
B
C

Slide 19 - Quiz

Waar zie je 'meer' ballen?
20
A
B
C
D

Slide 20 - Quiz

Waar zie jij:
mond?
21
A
B
C
D

Slide 21 - Quiz

Wat is goed?
22
A
Wij gaan naar Den Helder.
B
Wij gaan achter Den Helder.
C
Wij gaan onder Den Helder.
D
Wij gaan in Den Helder.

Slide 22 - Quiz

Wat is goed?
23
A
Deze opdracht is moeilijk. Ik moet even nadenken.
B
Ik weet het antwoord al. Ik moet nadenken.
C
Ik weet het antwoord niet. Ik moet nadenken.
D
Wij nadenken naar school.

Slide 23 - Quiz

Mevrouw, wil jij mij helpen? ................
24
A
Nee
B
Natuurlijk
C
Nooit
D
Niet leuk

Slide 24 - Quiz

Hanna woont 2 weken in Nederland. Zij is nog maar ....... in Nederland.
25
A
lang
B
net
C
straks
D
nooit

Slide 25 - Quiz

26
Noem 2 mooie meisjes namen en 2 mooie jongensnamen

Slide 26 - Carte mentale

27
Waarom is pesten niet leuk?

Slide 27 - Carte mentale

Wanneer is iemand een pestkop?
28
A
Als je altijd lief bent voor een andere leerling
B
Als je vervelende dingen zegt over dezelfde leerling
C
Als je jarig bent
D
Als je verliefd bent op een andere leerling

Slide 28 - Quiz

Wat betekent hetzelfde als:
pikken?
29
A
terug leggen
B
pakken
C
maken
D
stelen

Slide 29 - Quiz

Waar zie jij:
politie?
30
A
B
C
D

Slide 30 - Quiz

Maak een zin met het woord:
praten over
31

Slide 31 - Question ouverte

Wat betekent hetzelfde als:
reactie?
32
A
antwoord
B
negeren
C
lezen
D
praten

Slide 32 - Quiz

Wat is goed?
33
A
Roddelen is vervelende dingen over iemand zeggen.
B
Roddelen is antwoord geven.
C
Roddelen is leuke dingen over iemand zeggen.
D
Roddelen is aardig zijn.

Slide 33 - Quiz

Waar zie jij het woord:
roepen?
34
A
B
C
D

Slide 34 - Quiz

Wat is goed?
35

A
Ruzie maken is gezellig.
B
Ruzie maken is samen met iemand roddelen.
C
Ruzie maken is niet leuk.
D
Mensen zijn boos op elkaar als ze ruzie maken.

Slide 35 - Quiz

Waar zie je:
slaan?
36
A
B
C
D

Slide 36 - Quiz

Maak een zin met het woord:
stom
37

Slide 37 - Question ouverte

Ik .......... mijn boek in mijn tas.
Hij ......... met de toets want hij is klaar.
Wij ............... voor het rode licht.
U ............ bij de witte lijn en wacht op mij.
38
A
stop, stoppen, stoppen, stopt
B
stop, stopt, stoppen, stopt
C
stopt, stoppen, stoppen, stoppen
D
stoppen, stopt, stoppen, stopt

Slide 38 - Quiz

39
doktertas
heuptas
handtas
koffer
plastic tas
laptoptas
avond tasje
rugzak

Slide 39 - Question de remorquage

Maak het rijtje af voor het werkwoord: terugslaan
ik sla terug
jij ...............
hij ..............
wij / jullie / zij ...............
40

Slide 40 - Question ouverte

Tijdens de les .............
41
denk ik aan mijn familie
denk ik aan mijn vriend / vriendin
denk ik aan eten
denk ik aan mijn problemen
denk ik in mijn eigen taal
denk ik aan mijn bed
denk ik goed mee
denk ik dat ik moet plassen
denk ik aan geld
denk ik aan de toekomst

Slide 41 - Sondage

De jongen is boos.
Hij trapt ............ de stoel.
42
A
onder
B
achter
C
in
D
tegen

Slide 42 - Quiz

43
Uitlachen is niet leuk.
Wanneer ben jij een keer uitgelachen?

Slide 43 - Carte mentale

Ik ben .......... Ter Apel naar Den Helder verhuisd.
44
A
in
B
via
C
eerst
D
tussen

Slide 44 - Quiz

Ik ............. me ziek. Ik heb buikpijn.
Ik ................. me blij want ik ben jarig.
Zij ............. met haar hand mijn voorhoofd. Ik heb koorts.
Wij .................... in de tas. Er zit geen sleutel in.
45
A
voelen, voelen, voelt, voel
B
voel, voel, voelen, voelen
C
voel, voel, voelt, voelen
D
voel, voelt, voelt, voelen

Slide 45 - Quiz

46
vroeger
nu

Slide 46 - Question de remorquage

47-1
Wat vind je wél leuk?

Slide 47 - Carte mentale

47-2
Wat vind je níet leuk?

Slide 48 - Carte mentale

Waar zoek jij als je je sleutels kwijt bent? Noem 5 plaatsen.

Slide 49 - Carte mentale