Wiederholung: Modale Werkwoorden

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2,3

Modalverben

Üben mit

Wat zijn Modalverben?

 Dit zijn werkwoorden die in een zin aangeven of iets noodzakelijk, wenselijk of mogelijk is.

In het Duits zijn dit de woorden dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen en wissen. 

Gebruik blz. 178 uit je werkboek bij de volgende opdrachten.

Vervoegen Modalverben

1. meervoud vervoeg je zoals altijd.

2 enkelvoud de eerste (ich) en derde (er/sie/es) krijgen geen uitgang

3 de tweede letter in het enkelvoud verandert 

Wat betekent dürfen ?

Wat betekent können ?

Wat betekent mögen ?

Wat betekent möchten ?

Er zijn drie regels om de modale werkwoorden goed te vervoegen.
Twee regels voor enkelvoud en een regel voor meervoud.
Welke?

De tweede letter verandert zich naar welke letter?

dürfen, können, mögen

Dure konijnen mogen aaien

1. i
2. u
3. e
4. a

De tweede letter van het werkwoord müssen verandert zich ook.

Naar welke?

Mus uitlaten

1. a
2. u
3. i
4. e

Opdracht

Zoek de goede vorm

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?

1. könnst
2. kanst
3. kannst
4. kan

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?

1. darf
2. darft
3. dürft
4. dürftet

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).

1. mag
2. magt
3. mög
4. mögt

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.

1. kannen
2. können
3. konnen
4. könnt

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.

1. darf
2. darft
3. dürft
4. dürf

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?

1. magt
2. mögt
3. mögen
4. mag

regels bij Vervoegen Modalverben

1. meervoud vervoeg je zoals altijd.

2 enkelvoud: de eerste en derde krijgen geen uitgang

3 de tweede letter in het enkelvoud verandert 

Werkwoorden 'müssen' en 'sollen'

müssen of sollen

Je krijgt nu een aantal situaties  te zien waarin jij moet kiezen of je de vorm van müssen of de vorm van sollen moet gebruiken.

Kies de vorm van het werkwoord dat jij denkt te moeten gebruiken in de desbetreffende situatie.....

"Ihr müsst/ sollt jetzt Aufgabe 10 machen", sagt Frau Kuiper.

1. müsst
2. sollt

Bei der Ampel musst/ sollst du anhalten.

1. musst
2. sollst

Ich weiß nicht was ich jetzt machen soll/ muss.

1. soll
2. muss

Wo sind die Toiletten?
Ich muss/ soll mal.

1. muss
2. soll

Der Arzt hat gesagt, dass Julian mehr Früchte essen ... ...

1. muss
2. soll

Modalverben 

sleep-opdracht 2

Zet elk werkwoord op de juiste plek

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.

Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.

Ich ................ sehr gut schwimmen

Ich ............. Eis

darf

muss

kann

mag

Opdracht

Zet elk werkwoord op de juiste plek

Zoek de juiste vormen van het werkwoord mögen bij elklaar!

Er blijven twee vormen over!

ich

du

er sie es

wir

ihr

sie Sie

möchtest

möchte

möchten

macht

möcht

möchten

möchtet

möchte

Hoe ver ben ik?

1. Ik snap alles.
2. Ik snap het een beetje.
3. Ik snap bijna alles
4. Ik snap het niet.