H14 herhaling

H14 herhaling
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

H14 herhaling

Slide 1 - Diapositive

Hoe worden twee spieren genoemd die een tegengestelde beweging mogelijk maken

Slide 2 - Question ouverte

Antagonisten
Dwarsgestreepte spieren (skelet)

langzame spiervezels 
zijn rood (haas en koe biefstuk), trekken langzaam samen, maar houden het lang vol

snelle spiervezels 
zijn wit (konijn en kip) trekken snel samen, maar houden het slechts kort vol

Slide 3 - Diapositive

Spier opbouw
Spiervolgorde van groot naar klein:

Spier
Spierbundels
Spiervezels (de cellen)
Spierfibrillen (ook wel ‘myofibrillen’)
Myofilamenten (actine en mysosine)

Slide 4 - Diapositive

Een prikkel wordt opgevangen door een zintuigcel. Deze maakt een impuls. Wat is een impuls?
A
Een chemische reactie
B
Een stroompje
C
Hetzelfde als een prikkel

Slide 5 - Quiz

Je oog

Slide 6 - Diapositive

Een lichtstraal valt op het oog.

Zet de onderstaande onderdelen van het oog, waar deze lichtstraal achtereenvolgens doorheen gaat, in de juiste volgorde: je kunt ze naar de juiste plaats slepen.

Lens
Hoornvlies
Glasachtig lichaam
Netvlies
Oogkamer

Slide 7 - Question de remorquage

Verziend
Van veraf zie je scherp, dichtbij niet.

oogbol is te kort

Beeld valt achter het netvlies.


Slide 8 - Diapositive

bijziend
dichtbij scherp zien.
verweg onscherp.

oogbol te lang.

oplossing: holle lens (-)

Slide 9 - Diapositive

Verziend en bijziend

  • Bolle lenzen (positieve bril) convergeren licht bij een verziend "oog". 
  • Holle lenzen(negatieve bril) divergeren licht bij een bijziend  "oog"

Slide 10 - Diapositive

Als je geen kleine lettertjes meer kunt lezen, ben je.....
A
bijziend
B
slechtziend
C
verziend

Slide 11 - Quiz

Hiernaast zie je het oog van iemand die
A
bijziend is.
B
verziend is.
C
blind is.
D
oudziend is.

Slide 12 - Quiz

Esther is verziend. Als zij zonder bril naar een kerktoren in de verte kijkt, dan ...
A
valt het beeld van de toren achter het netvlies als zij accommodeert
B
valt het beeld van de toren op het netvlies als zij accommodeert
C
valt het beeld van de toren op het netvlies zonder te accommoderen
D
valt het beeld van de toren voor het netvlies zonder te accommoderen

Slide 13 - Quiz

welke spier is verantwoordelijk voor het kleiner worden van de pupil?
A
oogspier
B
straalvormig lichaam
C
kringspieren in de iris
D
straalsgewijs lopende spieren van de pupil

Slide 14 - Quiz

Beeldinformatie door oogzenuwen naar de primaire hersencentra achterin hersenen

De informatie uit linkerdeel beide ogen gaat naar het linkerdeel van de hersenschors (bron 21)
De informatie wordt bij het optisch chiasma (kruising van de oogzenuw) gesplitst

Slide 15 - Diapositive

Je hersenen en de zenuwen
3 soorten zenuwen:
Sensorische zenuwcel
Schakelcel
Motorische zenuwcel

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Deze cellen hebben een heel lange dendriet die loopt van een zintuig naar het ruggenmerg.
A
Schakelcel
B
Motorische zenuwcel
C
Sensorische zenuwcel
D
Zintuigcel

Slide 18 - Quiz

Hoe maakt een zenuwcel contact met een andere zenuwcel?
A
er springt een stroompje over
B
ze zitten aan elkaar geschakeld met hun membranen
C
er gaan stoffen van de ene naar de andere
D
de zenuwcel neemt neurotransmitters op uit zijn celkern

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Diapositive

Leidt impulsen van het cellichaam af
A
dendriet
B
myelineschede
C
axon
D
synaps

Slide 21 - Quiz

Cellen van Schwann
Impuls gaat sneller
Opbouw zenuwcel

Slide 22 - Diapositive

Waar zitten de cellichamen van de motorische zenuwcellen? En waar zitten de uitlopers van de motorische zenuwcellen?
A
Cellichamen: in de zenuwen Uitlopers: in het ruggenmerg
B
Cellichamen: in het ruggenmerg Uitlopers: axon in zenuwen en dendriet in ruggenmerg
C
Cellichamen: in het ruggenmerg Uitlopers: dendriet in de zenuwen en axon in het ruggenmerg
D
Cellichamen: in het ruggenmerg Uitlopers: in de zenuwen

Slide 23 - Quiz

Synaps

Slide 24 - Diapositive

Wat is de juiste volgorde van een reflex?
A
Een spier-zintuig-schakelcel-sensorische zenuwcel-motorische zenuwcel.
B
Zintuig-sensorische zenuwcel-schakelcel-motorische zenuwcel-spier
C
Zintuig-schakelcel-motorische zenuwcel-spier
D
Zintuig-sensorische zenuwcel-motorische zenuwcel-spier

Slide 25 - Quiz

Hormonen
Voorafgaande kennis
Waar in BINAS je de hormonen en de klieren die ze produceren kunt vinden (89A en 89C)
Meerdere hormonen en wat ze regelen
Negatieve - en positieve terugkoppeling

Slide 26 - Diapositive

Welke invloed heeft insuline op het glucosegehalte van het bloed?
A
door insuline daalt het glucosegehalte in het bloed
B
door insuline stijgt het glucosegehalte in het bloed

Slide 27 - Quiz

Welke biologische term wordt gebruikt voor de remmende werking die onder andere met pijl 2 wordt aangegeven?
A
feedback loop
B
negatieve terugkoppeling
C
inhibitie
D
homeostase

Slide 28 - Quiz