VWO 1 Ch. 7 Exercer pour la répétition

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Bienvenue dans la classe de Français!

Le programme d'aujourd'hui:

• On va exercer avec le verbe faire
• On va parler de la répétition (les phrases)

Le but de ce cours: Tu es prêt(e) pour la répétition!!

Traduis: Zij voetbalt

1. Elle fait du football
2. nous faisons du football
3. Elle a fait du football
4. Il fait du football

Le verbe 'faire'

= doen/ maken

Je kunt dit werkwoord vervoegen in de présent (tegenwoordige tijd) en in de passé composé (volt. tegenwoordige tijd).

Let op dat je bij de passé composé altijd!! een hulpwerkwoord moet gebruiken! Bijv. Wij hebben gedaan => Nous avons fait.

Le verbe 'faire' in de présent

Je fais = ik doe

Tu fais  = jij doet

il/elle fait  = hij zij doet

on fait  =  ?

nous faisons  =   ?

vous faites  = ?

ils/elles font  =  ?

? = vul zelf in!

Le verbe 'faire' in de passé composé

J'ai fait  =  ?

tu as fait  = ?

il/elle a fait  = ?

on a fait  =   wij hebben gedaan

nous avons fait  =  wij hebben gedaan

vous avez fait  = ?

ils/elles ont fait  = zij hebben gedaan

? = vul zelf in!

Le verbe 'faire' in de futur proche (nabije toekomst): Je maakt deze vorm met het werkwoord aller als 'hulp' + het hele werkwoord 'faire.

Je vais faire   =           ik ga doen

Tu vas faire  =             jij gaat doen

Il/elle va faire  =         ? (vul zelf in)

on va faire  =               wij gaan doen

nous allons faire =     ? ( vul zelf in)

vous allez faire  =        jullie gaan doen/ u gaat doen

ils/elles vont faire  =  ? (vul zelf in)

Traduis le passé composé: wij hebben gedaan

1. Nous sommes fait
2. vous avez fait
3. nous faisons
4. nous avons fait

J'explique (ik leg uit):

Bij de passé composé gebruik je altijd een vorm van het hulpwerkwoord 'avoir' bijv. bij 'nous' => avons + een voltooid deelwoord, bij het werkwoord 'faire' is dat FAIT (gedaan)

Nous avons fait  = wij hebben gedaan

traduis le présent: zij doen

1. il fait
2. ils ont fait
3. ils font
4. elles ont fait

traduis le présent: Marjolein & Aurora gaan doen

1. Marjolein & Aurora ont fait
2. Marjolein & Aurora va faire
3. Marjolein & Aurora vont faire
4. Marjolein & Aurora ont faire

J'explique (ik leg uit):

Bij een futur proche gebruik je een vorm van het werkwoord 'aller' bijv. bij 'elles (2 vrouwennamen)' => vont + het hele werkwoord faire!

traduis le passé composé: jij hebt gedaan

1. Tu as faire
2. elle fait
3. tu as fait
4. tu fais

Traduis: Ik heb gedaan

1. je fais
2. je fait
3. je suis fait
4. J'ai fait

Traduis le passé composé: Wij hebben gedaan

1. nous avons fait
2. nous faisons
3. on a fais
4. vous faites

Traduis le présent: Jullie doen

1. nous avons fait
2. vous faitez
3. nous faisons
4. vous faites

Traduis le futur proche: Wij gaan doen

1. nous allons fait
2. nous avons faire
3. nous allons faire
4. nous allons fait

J'explique (ik leg uit):

Bij een futur proche gebruik je een vorm van het werkwoord 'aller' bijv. bij 'nous' => allons + het hele werkwoord faire!

Traduis le futur proche: hij gaat doen

1. Il va faire
2. Il a fait
3. Il a faire
4. Il va fait

Exercer : Écrire pour la répétition

Qu'est-ce qu'on a besoin pour la répétition? écris une invitation pour une journée sportive (sportdag):

1 Vertel voor wie je de sportdag organiseert (organiser)

2 Vertel wanneer je de sportdag organiseert.

3 Vertel/vraag wanneer jullie elkaar zien.

4 Vertel hoe laat jullie elkaar zien.

5 Vertel wat jullie gaan doen.

Exercer : Woordvolgorde

• werkwoorden zijn altijd matties van elkaar!!
• Bepaling van tijd: altijd helemaal vooraan of achteraan in de zin.
• Bij een bepaling van plaats en tijd, zet je de bepaling van plaats altijd achterin de zin en de bepaling van tijd voorin.

Bijv.:  J'ai joué à la console.

            Samedi, elle a gagné le match.

            Demain, je vais regarder un film dans ma chambre.

            

Bonne chance!!

Laat me weten als je iets niet begrijpt! :-)