23.11 Venir

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Venir - présent / tegenwoordige tijd

Nederlands	Frans
Ik kom	Je viens
Jij komt	Tu viens
Hij / Zij / Men komt	Il / Elle / On vient
Wij komen	Nous venons
Jullie komen / U komt	Vous venez
Zij komen	Ils / Elles viennent

Welke vorm van venir hoort bij JE?

1. viens
2. viennent

Welke vorm van venir hoort bij ELLE?

1. viens
2. vient

Vertaal: zij komen

1. ils viennent
2. elles vennent
3. elles viennent
4. ils vennent

Vertaal: wij komen

1. vous venez
2. nous venons

Venir - passé composé

Nederlands	Frans
Ik ben gekomen	Je suis venu(e)
Jij bent gekomen	Tu es venu(e)
Hij is gekomen / Zij is gekomen / Men is gekomen	Il est venu / Elle est venue / On est venu(e)(s)
Wij zijn gekomen	Nous sommes venu(e)s
Jullie zijn gekomen / U ben gekomen	Vous êtes venu(e)(s)
Zij zijn gekomen	Ils sont venus / Elles sont venues

Let op: venir wordt met être vervoegd, dus je moet soms iets aan het voltooid deelwoord toevoegen

Vertaal in het Frans: Hij is gekomen

1. On est venu
2. Il est venu

Vertaal in het Frans: Wij zijn gekomen

1. Nous sommes venu(e)s
2. Vous êtes venu(e)(s)

Vertaal in het Frans: U bent gekomen

1. Vous êtes venus
2. Vous êtes venu

met welk werkwoord worden re/de/venir in de passé composé vervoegd?

1. avoir
2. être

Je suis devenu

1. ik ben geworden
2. Ik ben gekomen
3. ik ben teruggekomen

Men zal worden

1. on deviendrait
2. on deviendra
3. on devenira

U kwam terug

1. vous revenirez
2. vous reviendrez
3. vous reveniez

Vertaal : Wij komen terug

tegenwoordige tijd van venir

1. je viens -tu viens - il vient -nous venons- vous venez- ils viennent
2. je viens -tu vient - il vient -nous venons- vous venez- ils viennent
3. je viens -tu viens - il vient -nous vienons- vous vienez- ils viennent

elle est devenue

1. zij is geworden
2. zij is gekomen

elle devenait

1. zij zal worden
2. zij werd
3. zij wordt

www.french-linguistics.co.uk