H3: les 1 Het huis en kamers

A0/A1 les 1: Hallo
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2MBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

A0/A1 les 1: Hallo

Slide 1 - Diapositive

Lesplan 1.1
1. Check-in (Introduction and getting to know each other) & lesopzet
2. Voorstellen/ groeten:  Hoe doe je dat?
3. oefening computer
4. Spreekoefening (Speaking exercise)
5. Afsluiting: Wat wil je volgende les leren? (Closure: What do you want to learn in the next lesson?)
6: sturen oefening kennismaken en woordenlijst

Slide 2 - Diapositive



Hoe gaat het met je?
 Check in

Slide 3 - Diapositive

Voorstellen
Hoe gaat het?
Wat is je ..........?
Wat doe je voor ..........?
Waar ........... je?
Wat is je .............?
Wat zijn je ...........?

Slide 4 - Diapositive

Groeten in het Nederlands
hoi/dag
doei/dag
Goedemorgen, goedemiddag, goedenavond
Tot ziens

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Lien

Slide 7 - Diapositive

Korte en lange klanken

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

ZIJN

Slide 12 - Diapositive

Zijn
Ik ben 35 jaar.
Jij bent jarig.
U bent vriendelijk.
Hij is ziek.
Jullie zijn aardig.
Wij zijn getrouwd.
Zij zijn vrienden.

Slide 13 - Diapositive

Ik _________ 24 jaar.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 14 - Quiz

Mijn vader _________ in huis.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 15 - Quiz

Mijn moeder en vader ________ getrouwd.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 16 - Quiz

Zij ________ broer en zus.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 17 - Quiz

_________ u mijn nieuwe docent?
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 18 - Quiz

Saida en Maud _________ in de klas.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 19 - Quiz

HEBBEN

Slide 20 - Diapositive

Hebben
Ik heb honger.
Jij hebt een kat.
U hebt geen dieren.
Hij heeft een banaan.
Jullie hebben kinderen.
Wij hebben eten.
Zij hebben appels.

Slide 21 - Diapositive

Wij ________ geen geld.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 22 - Quiz

Ik _________ 5 kinderen.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 23 - Quiz

U _________ 8 kleinkinderen.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 24 - Quiz

__________ jullie kinderen?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 25 - Quiz

Samira __________ haar mobiel gepakt.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 26 - Quiz

Karen en Paul _________ 1 kind.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 27 - Quiz

Ik _________ Nederlandse les.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 28 - Quiz

het werkwoord 'heten'
Ik heet
jij heet
hij/zij heet
wij heten
zij heten

Voorbeelden:
  1. De zoon heet Lucas.
  2. De man heet Joop.
  3. De oma heet Wilma.
  4. De kat heet Jack.

Slide 29 - Diapositive

Spreekoefening
1. Heb jij een broer? Ja, ik heb een broer./ Nee, ik heb geen broer.
2. Heb jij een zus?
3. Heb jij een zwager?
4. Heb jij kleinkinderen?
5. Ben jij getrouwd? 
6. Hebben jullie kinderen?
7. Zijn je kinderen groot of klein?

Slide 30 - Diapositive

Persoonlijke gegevens en familie

getrouwd – iemand die een huwelijk heeft

het kind, de kinderen – een jongen of meisje die jong is / meervoud: kinderen

de man, de mannen – een volwassen jongen / meervoud: mannen

de vrouw, de vrouwen – een volwassen meisje / meervoud: vrouwen

de naam, de namen – hoe iemand heet / meervoud: namen

de meneer – een beleefd woord voor een man

de mevrouw – een beleefd woord voor een vrouw


Slide 31 - Diapositive

Landen en taal

komen uit (ik kom uit, jij komt uit, hij komt uit, wij komen uit) – zeggen uit welk land je komt

Nederland – het land waar Nederlands wordt gesproken

het Nederlands – de taal die men in Nederland spreekt

wonen (ik woon, jij woont, hij woont, wij wonen) – ergens leven of een huis hebben


Slide 32 - Diapositive

Tijd en begroetingen

het jaar – een periode van 12 maanden

hallo – een informele begroeting, net als "hoi"

hoi – een informele begroeting, zoals "hallo"

goedemorgen – een begroeting in de ochtend

goedemiddag – een begroeting in de middag





Slide 33 - Diapositive

goedenavond – een begroeting in de avond

dag – een groet, bij aankomst of vertrek

doei – een informele manier om afscheid te nemen

tot ziens – formeel afscheid, “ik zie je later”

groeten (ik groet, jij groet, hij groet, wij groeten) – iemand begroeten

Slide 34 - Diapositive

Vul in: getrouwd – Nederland – naam – vrouw – man – kinderen – woont – Nederlands
1. Mijn ___ is Anna.
2. Hij ___ in Rotterdam.
3. Ik kom uit ___.
4. Zij spreekt goed ___.
5. Ben jij ___?
6. De ___ heet Lisa.
7. De ___ heet Ahmed.
8. Heb jij ___?

Slide 35 - Diapositive

Spreken
Leraar: Hallo!
Student: Hoi!

Leraar: Hoe heet jij?
Student: Ik heet [naam]. En jij?

Leraar: Ik heet ............ Leuk je te ontmoeten!
Student: Vind ik ook!
Leraar: Waar kom jij vandaan?


 Student: Ik kom uit [land]. En jij?
Leraar: Ik kom uit Nederland.

Student: Leuk!
Leraar: Woon jij in [land]?

Student: Ja, ik woon in [stad].
Leraar: Spreek jij Nederlands?
Student: Een beetje.

Leraar: Goed zo! Tot ziens!
 Student: Tot ziens!

Slide 36 - Diapositive

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat wil je de volgende les leren?

Slide 37 - Diapositive