Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 80 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Wat is het bepaald lidwoord of wat zijn de bepaalde lidwoorden?
A
een
B
de
C
de, het
D
een, de
Slide 3 - Quiz
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
Slide 4 - Quiz
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
mensen, planten, dieren, dingen
B
mensen, planten, dieren, lidwoorden
C
mensen en dieren
D
mensen, hulpwerkwoorden
Slide 5 - Quiz
Wat is een kenmerk van een hulpwerkwoord?
A
helpt het belangrijkste werkwoord in de zin
B
kan als enig werkwoord in een zin staan
C
is het belangrijkste werkwoord in een zin
D
kan zowel bij een wwg als nwg voorkomen
Slide 6 - Quiz
Wat is een zelfstandig werkwoord?
A
Een werkwoord dat de
actie aangeeft in de zin.
B
Een werkwoord dat een ander werkwoord helpt.
C
Het voltooid deelwoord
in de zin.
D
Het laatste werkwoord in de zin.
Slide 7 - Quiz
Wat is een kenmerk van een koppelwerkwoord?
A
Koppelt het ow van de zin aan een eigenschap of kenmerk van het ow
B
Kan als enig werkwoord in een zin staan
C
Belangrijkste werkwoord in een zin
D
Alle antwoorden zijn juist
Slide 8 - Quiz
Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan
Slide 9 - Quiz
Wat zijn bijwoorden?
Bijwoorden ...
A
geven extra informatie bij een werkwoord.
B
geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord.
C
geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
geven extra informatie bij een ander bijwoord.
Slide 10 - Quiz
Een persoonlijk voornaamwoord ...
A
geeft aan van wie iets is
B
zegt iets over een situatie
C
duidt een persoon of ding aan
D
zegt aan wie iets gegeven wordt
Slide 11 - Quiz
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Waar staat het bezittelijk voornaamwoord in de zin?
A
Vóór het zelfstandig naamwoord
B
Achter het werkwoord.
C
Achter het zelfstandig naamwoord.
D
A, B en C zijn fout.
Slide 12 - Quiz
De vragende voornaamwoorden zijn...
A
Wie, wanneer, wat
B
Hoe, wie, wat (voor een), welke
C
Welk(e), wat, wat voor (een), wie
D
Welke, wanneer, hoe, wat
Slide 13 - Quiz
Een aanwijzend voornaamwoord...
A
vraagt naar iets of iemand
B
verwijst naar iets of iemand maar je weet niet precies wie
C
wijst iets of iemand aan
D
bestaat helemaal niet
Slide 14 - Quiz
Een onbepaald voornaamwoord...
A
benoem je als je een woordsoort niet kent
B
verwijst naar iets of iemand, maar je weet niet precies naar wie of wat
C
verwijst naar een persoon of ding
D
wie, wat, welke, wat voor een
Slide 15 - Quiz
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij
Slide 16 - Quiz
Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin
B
woorden waar je de, het of een voor kan zetten
C
het antecedent
D
ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord
Slide 17 - Quiz
Wat voor telwoord is 'veel'?
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 18 - Quiz
Wat voor soort telwoord staat in deze zin?
Er zijn vier soorten telwoorden.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 19 - Quiz
Wat voor telwoord is 'middelste'?
A
Rangtelwoord bepaald
B
Hoofdtelwoord bepaald
C
Rangtelwoord onbepaald
D
Hoofdtelwoord onbepaald
Slide 20 - Quiz
Wat voor telwoord is 'laatste'?
A
Rangtelwoord bepaald
B
Hoofdtelwoord bepaald
C
Rangtelwoord onbepaald
D
Hoofdtelwoord onbepaald
Slide 21 - Quiz
Maak twee zinnen van ten minste acht woorden. -een zin waarin 'een derde' een hoofdtelwoord is. -een zin waarin 'een derde' een rangtelwoord is.
Slide 22 - Question ouverte
Het woord 'dat' hoort tot meerdere woordsoorten. Maak twee zinnen van minimaal acht woorden: - één zin waarin 'dat' aanwijzend voornaamwoord is - één zin waarin 'dat' een andere woordsoort is.