Voortplanting bij Planten en Dieren

Thema 6.
Voortplanting bij Planten en Dieren
1 / 51
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvmbo b, k, t, havo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 51 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Thema 6.
Voortplanting bij Planten en Dieren

Slide 1 - Diapositive

Planning 
  • Herhaling thema voortplanting bij planten en dieren
  • maken oefentoets
  • start met leren  

Slide 2 - Diapositive

§1. Bloemen
Leerdoel:
6.1.1 Je kunt de delen van een bloem benoemen met hun kenmerken en functies.

Slide 3 - Diapositive

Functie van bloemen
Bloemen zijn organen van planten. De functie van bloemen is voortplanten.
Voor voortplanting is een mannelijk een een vrouwelijk organisme nodig.

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

§1. Bloemen
De meeldraden zijn de mannelijke voortplantingsorganen van een plant.

De stamper is het vrouwelijke voortplantingsorgaan van een plant.

Slide 6 - Diapositive

§1. Bloemen
Als de bloem nog in de knop zit, beschermen kelkbladeren de bloem tegen uitdroging en kou.

De functie van grote en opvallend gekleurde kroonbladeren is het lokken van insecten, die zorgen voor bestuiving.

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

§2. Bestuiving
Leerdoelen:
6.2.2 Je kunt beschrijven wat bestuiving is.
6.2.3 Je kunt het verschil benoemen tussen kruisbestuiving en zelfbestuiving.
6.2.4 Je kunt de kenmerken noemen van insectenbloemen en van windbloemen.

Slide 9 - Diapositive

§2. Bestuiving

          

        Veel bloemen maken nectar.  
Nectar is een zoet sap dat insecten aantrekt. 
Bijen maken er bijvoorbeeld honing van.



Slide 10 - Diapositive

§2. Bestuiving
Wanneer insecten het nectar ophalen blijft er stuifmeel van de meeldraden aan de insecten hangen.  Dit smeren ze dan vervolgens weer op een stamper.

Het overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op een stempel heet bestuiving.

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

§2. Bestuiving

Slide 14 - Diapositive

§2. Bestuiving
Bloemen waarbij insecten voor de bestuiving zorgen, heten insectenbloemen

Bij windbloemen zorgt de wind voor de bestuiving. 
Windbloemen hoeven dus geen insecten aan te trekken. Windbloemen zijn daarom vaak klein, onopvallend gekleurd en ruiken niet lekker.

Slide 15 - Diapositive

Windbloem
Insectenbloem

Slide 16 - Diapositive

§3. Bevruchting
Leerdoelen:
6.3.5 Je kunt beschrijven hoe de bevruchting bij zaadplanten verloopt.


6.3.6 Je kunt de veranderingen in het zaadbeginsel na bevruchting beschrijven.

Slide 17 - Diapositive

§3. Bevruchting
Het overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op een stempel heet bestuiving.

Het samensmelten van de kern van een mannelijke geslachtscel met de kern van een vrouwelijke geslachtscel noem je bevruchting.

Slide 18 - Diapositive

Van bestuiving...
...tot bevruchting

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Wat zijn stuifmeelkorrels?
A
Vrouwelijke geslachtscellen
B
De zaden van de plant
C
Mannelijke geslachtscellen
D
De vruchten van een plant

Slide 21 - Quiz



1. Hoe heet het vrouwelijke geslachtsorgaan?
2. Hoe heten de vrouwelijke geslachtscellen?
A
1. Stamper 2. Eicellen
B
1. Meeldraad 2. Stuifmeelkorrels
C
1. Helmdraad 2. Zaadcellen
D
1. Vruchtbeginsel 2. Voortplantingscellen

Slide 22 - Quiz

In welke delen van de voortplantingsorganen
ontstaan de geslachtscellen?

A
helmhokjes stempel
B
helmdraad stijl
C
helmdraad zaadbeginsels
D
helmhokjes zaadbeginsels

Slide 23 - Quiz

Bekijk de afbeelding

BOVEN: insectenbloem

ONDER: windbloem


A
waar
B
nietwaar

Slide 24 - Quiz

1.
Windbloemen zijn bijv. grassen en bomen.
Ze hebben bloemen die niet mooi gekleurd zijn.
2.
Windbloemen hebben een honingklier.

A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar 2 nietwaar
D
1 nietwaar 2 waar

Slide 25 - Quiz

1. Nectar is stuifmeel.

2. Windbloemen hebben grote meeldraden die
veel stuifmeel maken.

A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar 2 nietwaar
D
1 nietwaar 2 waar

Slide 26 - Quiz

1.
Insectenbloemen hebben grote stempels om het stuifmeel op te vangen.
2.
Windbloemen hebben kroonbladeren die onopvallend groen zijn.

A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar 2 nietwaar
D
1 nietwaar 2 waar

Slide 27 - Quiz

De stuifmeelbuis (pollenbuis)
groeit van ..... naar
(juiste volgorde)
A
stempel, stijl, zaadbeginsel
B
stijl, stempel, zaadbeginsel
C
vruchtbeginsel, stempel, stijl
D
zaadbeginsel, stempel, stijl

Slide 28 - Quiz

Uit de bevruchte eicel ontstaat een ....................


Uit het zaadbeginsel ontstaat een         ....................


Uit het vruchtbeginsel ontstaat een       ....................

vrucht

kiem

zaad

Slide 29 - Question de remorquage

Wat ontstaat er
uit een bevruchte eicel
A
een kiem
B
een zaad
C
een eicel
D
een stuifmeelkorrel

Slide 30 - Quiz

Wat ontstaat er
uit een zaadbeginsel na bevruchting?
A
een kiem
B
een zaad
C
een stuifmeelkorrel
D
een eicel

Slide 31 - Quiz

Hoeveel vruchtbeginsels
zie je?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 32 - Quiz


Hoeveel zaadbeginsels zie je?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 33 - Quiz

Hoeveel eicellen zijn er op de stempel terechtgekomen?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 34 - Quiz


Hoeveel stuifmeelbuizen zijn er 'actief' geweest?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 35 - Quiz



Wat is waar?


A
a) stijl c) zaadbeginsel
B
b) stempel kleine afbeelding is een zaadcel
C
c) stijl kleine afbeelding is een eicel
D
a) stempel kleine afbeelding is een zaadbeginsel met eicel

Slide 36 - Quiz


In het vruchtbeginsel zitten
A
stuifmeelkorrels
B
stempels
C
zaadbeginsels
D
helmhokjes

Slide 37 - Quiz

In een vrucht zitten 6 zaden.
Hoeveel stuifmeelbuizen zijn hiervoor gegroeid?
Hoeveel eicellen waren hiervoor nodig?

A
aantal stuifmeelbuizen 1 aantal eicellen 1
B
aantal stuifmeelbuizen 1 aantal eicellen 6
C
aantal stuifmeelbuizen 6 aantal eicellen 1
D
aantal stuifmeelbuizen 6 aantal eicellen 6

Slide 38 - Quiz

1. en doperwt is een voorbeeld van een zaad

2. Een sperzieboon is een voorbeeld van een vrucht
A
1= waar 2= waar
B
1= waar 2= niet waar
C
1= niet waar 2= waar
D
1= niet waar 2= niet waar

Slide 39 - Quiz

Van bloem tot vrucht

1. Een vruchtbeginsel groeit uit tot een vrucht
2. Een zaadbeginsel groeit uit tot een zaad
A
1 = waar 2 = waar
B
1 = waar 2 = niet waar
C
1 = niet waar 2 = waar
D
1 = niet waar 2 = niet waar

Slide 40 - Quiz

In het vruchtbeginsel zitten acht zaadbeginsels.
Elk zaadbeginsel bevat
A
1 eicel
B
1 stuifmeelkorrel
C
8 eicellen
D
8 stuifmeelkorrels

Slide 41 - Quiz

Hoeveel vruchtbeginsels en zaadbeginsels zie je in deze tekening?
A
een vruchtbeginsel en twee zaadbeginsels
B
twee vruchtbeginsels en zes zaadbeginsels
C
een vruchtbeginsel en zes zaadbeginsels
D
zes vruchtbeginsels en een zaadbeginsel

Slide 42 - Quiz

In de vrucht zitten ....................

Die zijn ontstaan uit de zaadbeginsels
waarvan de  ...................    bevrucht is. 

...................... waarvan de eicel 
niet bevrucht is,   ....................

zaadbeginsels

verschrompelen

zaden

eicel

7 zaden

vrucht

Slide 43 - Question de remorquage

Het zaadbeginsel groeit na de bevruchting uit tot ...
De bevruchte eicel groeit uit tot ...
Het vruchtbeginsel groeit na de bevruchting uit tot ...
Zaad
Kiem
Vrucht

Slide 44 - Question de remorquage

Hoe heet de mannelijke geslachtscel van een plant?
A
Eicel
B
Stuifmeelkorrel
C
Cel
D
Zaadcel

Slide 45 - Quiz

Voor geslachtelijke voorplanting is alleen een eicel nodig
A
Waar
B
Niet waar

Slide 46 - Quiz

Bij bevruchting smelt de zaadcel samen met de eicel
A
Waar
B
Niet waar

Slide 47 - Quiz

Bij geslachtelijke voorplanting hebben de nakomelingen NIET precies dezelfde eigenschappen als de ouders
A
Waar
B
Niet waar

Slide 48 - Quiz

Chromosomen bevatten de informatie voor de erfelijke eigenschappen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 49 - Quiz

Verandert bij celdeling de informatie voor erfelijke eigenschappen?
A
ja
B
nee

Slide 50 - Quiz

Wat gebeurt er bij "bestuiving"?

Slide 51 - Question ouverte