herh A1 TC Th 5 en door met Th 6.1 t/m 6.5

herh A1 TC Th 5
1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2ISK

Cette leçon contient 50 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

herh A1 TC Th 5

Slide 1 - Diapositive



Welkom
allemaal!


woensdag 
11 juni
2025

Slide 2 - Diapositive

Wat is dit? Noem ook het lidwoord en het meervoud.


  • het hemd    
  • de hemden

Slide 3 - Diapositive

Wat is dit? Noem ook het lidwoord en het meervoud.


  • de broek     
  • de broeken

Slide 4 - Diapositive

Wat is dit? Noem ook het lidwoord en het meervoud.


  • de sok        
  • de sokken

Slide 5 - Diapositive

Wat is dit? Noem ook het lidwoord en het meervoud.


  • de onderbroek      
  • de onderbroeken

Slide 6 - Diapositive

Wat is dit? 


  • het T-shirt 
  • de T-shirts

Slide 7 - Diapositive

Wat is dit?


  • de trui      
  • de truien

Slide 8 - Diapositive

Wat is dit? 


  • de schoen      
  • de schoenen

Slide 9 - Diapositive

Wat is dit?


  • de rok        
  • de rokken

Slide 10 - Diapositive

Wat is dit?


  • de tas        
  • de tassen

Slide 11 - Diapositive

Wat is dit?


  • het vest    
  • de vesten

Slide 12 - Diapositive

Wat is dit?


  • het overhemd    
  • de overhemden

Slide 13 - Diapositive

Wat is dit?


  • de jas        
  • de jassen

Slide 14 - Diapositive

Wat is dit?


  • de medewerker        
  • de medewerkers      

Slide 15 - Diapositive

Wat is dit?


  • de knoop                  
  • de knopen               

Slide 16 - Diapositive

Wat is dit?


  • het feest                      
  • de feesten                  

Slide 17 - Diapositive

Wat is dit?

  • de paskamer      
  • de paskamers    

Slide 18 - Diapositive

Wat is dit?

  • trouwen              
  • de bruiloft          

Slide 19 - Diapositive

Wat is dit?


  • een moment(je) alstublieft

Slide 20 - Diapositive

Wat is dit?


  • de (kleding)maat         

Slide 21 - Diapositive

Wat is dit?


  • kleding passen   

Slide 22 - Diapositive

6.4 Woorden met -ooi, -aai, of -oei
6.4 woorden met -ooi, -aai of -oei

Slide 23 - Diapositive

Wat is dit?

  • zwaaien        
  • ik zwaai         
  • hij zwaait      

Slide 24 - Diapositive

Wat is dit?

  • groeien       
  • ik groei        
  • jij groeit       
  • hij groeit     

Slide 25 - Diapositive

Wat is dit

  • gooien     
  • ik gooi      
  • jij gooit    
  • hij gooit   

Slide 26 - Diapositive

Wat is dit?

  • bloeien          
  • hij bloeit        

Slide 27 - Diapositive

Wat is dit?

  • aaien         
  • ik aai          
  • jij aait        
  • hij aait      

Slide 28 - Diapositive

Wat is dit?

  • draaien                

Slide 29 - Diapositive

Wat is dit?

  • de kooi      
  • de kooien

Slide 30 - Diapositive

Wat is dit?

  • het lawaai             

Slide 31 - Diapositive

Wat is dit? Hij vindt het ...

  • moeilijk         

Slide 32 - Diapositive

Wat is dit?

  • naaien     
  • ik naai      
  • zij naait   


Slide 33 - Diapositive

Wat is dit?

  • waaien              
  • de wind waait

Slide 34 - Diapositive

Wat is dit?

  • saai            

Slide 35 - Diapositive

Wat is dit?

  • Doei!           
  • zwaaien    

Slide 36 - Diapositive

Wat is dit?


  • de jurk        
  • de jurken   

Slide 37 - Diapositive

Wat is dit?


  • de laars        
  • de laarzen   

Slide 38 - Diapositive

Wat is dit?


  • de hoofddoek       
  • de hoofddoeken  

Slide 39 - Diapositive

Wat is dit?


  • het pak           
  • de pakken     

Slide 40 - Diapositive

Wat is dit?


  • de korte broek          
  • de korte broeken     

Slide 41 - Diapositive

Wat is dit?


  • korte mouwen              

Slide 42 - Diapositive

Wat is dit?


  • lange mouwen              

Slide 43 - Diapositive

Zeg je u of jij?
Je zegt jij of je tegen:
- kinderen
- mensen die jong zijn
- mensen die je goed kent

Je zegt u tegen:
- mensen die oud zijn
- mensen die je een beetje kent, bijv de huisarts
- mensen die je niet kent

Slide 44 - Diapositive



Als je je of jij tegen iemand zegt, 
dan gebruik je ook zijn voornaam

Als je u tegen iemand zegt,
dan zeg je ook meneer of mevrouw  met de achternaam

Slide 45 - Diapositive

Wat zeg je tegen deze mensen?
  • de directeur van Firda
  • Je huisarts
  • je buurjongen
  • je oude buurvrouw
  • je opa of oma
  • je docent
  • je beste vriend

Slide 46 - Diapositive

spreektaal
Gezondheid audio 4
Bij de huisarts

Slide 47 - Diapositive

Luisteroefening: Bij de huisarts
  1. Waar heeft mevrouw Winter last van?
  2. Hoe lang heeft ze die plek al?
  3. welk medicijn krijgt ze?
  4. hoe vaak per dag moet ze het medicijn gebruiken?
  5. hoe lang moet ze het medicijn gebruiken?

Slide 48 - Diapositive

gezondheid

Slide 49 - Diapositive

Succes met de toets!

Je kunt het!

Slide 50 - Diapositive