Cap 4 - les 1

1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Reflectie toets:
1. Hoe ging de toets? Wat ging goed/wat niet?
2. Hoe heb je geleerd?
3. Wat neem je mee voor volgende toets?
4. Tips voor andere leerlingen?

Slide 5 - Question ouverte

¿CELFDH?

¿QTH?

Anota en tu cuaderno

Slide 6 - Diapositive

Programa para hoy
Empezar capítulo 4

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

¿Qué país es?
A
Mexico
B
Perú
C
Argentina
D
Colombia

Slide 9 - Quiz

¿Qué ya sabes de Perú?

Slide 10 - Carte mentale

|||||||||||
|||||||||||
||||||||
||||||||
||||||||
||||||
||||||||
||||||
||||||
||||||||
¿Conoces todos los países en Latinoamérica?
Ken jij alle landen in Latijns-Amerika?
timer
2:00

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Inhoud Capítulo 4: De aventura en Perú
Vocabulario (quizlet): dieren, toerisme, vraagwoorden, vrije tijd, enz. 
Fuente D: Vraagwoorden in combinatie met SER en ESTAR
Fuente E: Frases clave: vragen en vertellen over uitgaan en verkering
Fuente G: Werkwoorden met klinkerwijziging van e → i 
Fuente I: ‘Estar + Gerundio’ = wat je aan het doen bent
Fuente J: Frases clave: vragen en zeggen wat je aan het doen bent

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

A trabajar
*Startopdracht en GC (15-20 min)


Deberes:
-hacer ejercicios 3+4 (fuente A)


Slide 15 - Diapositive

Algunas preguntas - ESP

Contesta las 9 preguntas por SOCRATIVE.COM => room number INGE4903

1. ¿Por qué en Perú se habla español?
2. ¿Qué otros idiomas se habla?
3. ¿Qué es el Machu Picchu? ¿Dónde está situado?
Etc.....

Challenge:
probeer in het Spaans te beantwoorden, ook al kloppen je zinnen niet helemaal.

Een paar vragen - NL

Beantwoord de 9 vragen op SOCRATIVE .COM=> room number INGE4903

1. Waarom spreekt men in Peru Spaans?
2. Welke andere talen worden er nog gesproken?
3. Wat is Machu Picchu? Waar ligt het?
Etc...



Slide 16 - Diapositive

Reflectie toets:
1. Hoe ging de toets? Wat ging goed/wat niet?
2. Hoe heb je geleerd?
3. Wat neem je mee voor volgende toets?
4. Tips voor andere leerlingen?

Slide 17 - Question ouverte

¿La fecha de hoy?



Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Ejercicio 3 y 4ab
timer
10:00

Slide 20 - Diapositive

ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. Maar estar betekent ook 'zich bevinden'. Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld: 
Ik ben hier - Estoy aquí 

Slide 21 - Diapositive



(yo) estoy
(tú) estás
(el, ella, usted) está
(nosotros/as) estamos
(vosotros/as) estáis
(ellos, ellas) están


ik ben
jij bent
hij, zij is / u bent
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Estar
Zijn
(zich bevinden)

Slide 22 - Diapositive

ser of estar?
ser gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen, zoals karaktertrekken. 
estar gebruiken we voor plaatsbepalingen en voor 
eigenschappen die wél veranderen, zoals emoties/toestanden.

Slide 23 - Diapositive

Ser
Estar
... met mijn 
hond in de tuin
... op het strand
... rood en zwart
... op de tafel
... tevreden
... erg oud
... docent
... in bad
... Japans
Waar ... ?
... knap
... blij
... lief
... groot

Slide 24 - Question de remorquage




Estáis guapos
Jullie zijn knap
toestand: mooi kapsel, mooie kleding, make-up etc.
Estoy enojado
Ik ben boos 
toestand: 
op dit moment ben ik boos





Sois guapos
Jullie zijn knap
uiterlijke eigenschap:
knap van nature
Soy enojado
Ik ben boos 
karaktereigenschap:
ik ben boos geboren
Estar
(tijdelijke eigenschap)
Ser
(vaste eigenschap)

Slide 25 - Diapositive

Volgende ezelsbruggetje is bedacht
'DOCTOR' vs 'PLACE'

Slide 26 - Diapositive

ser - estar - hay
ser = zijn (kenmerken, definities)
                               Maria es una chica simpática.

estar = zijn, zich bevinden, plaatsbepaling of tijdelijke toestand 
                               Holanda está en el norte de Europa.
                                Manolo está muy triste hoy.

hay = er is, er zijn
                               Hay muchos museos en Madrid.

Slide 27 - Diapositive

Vraagwoorden
Fuente D: waarom, hoe, wat, wie =
A
porque, cuándo, quien, cuál
B
por que, como, que, quien
C
por qué, cómo, qué, quién
D
porque, quien, cómo, cuál

Slide 28 - Quiz

Fuente D: Vul in: Señora Randoe ___ triste por el virus de Corona.
A
es
B
está
C
esta
D
ha sido

Slide 29 - Quiz

Fuente D: Vertaal de volgende zin:
Ik ben verlegen.
timer
0:30

Slide 30 - Question ouverte


Fuente D: Vul de juiste vorm in van Ser of estar:

Mis amigos...............en el instituto.

timer
0:20

Slide 31 - Question ouverte

Fuente D: Kies hay, ser of estar:
'Stamppot' __________ un plato (=gerecht) típico holandés.
timer
0:20

Slide 32 - Question ouverte