Grammatica woordsoorten th1 - theorie ww, zn,olw, blw, bn en vz

Grammatica woordsoorten th1 - theorie ww, zn,olw, blw, bn en vz

§1 Werkwoord (ww)
§3 Lidwoord (blw, olw) en zelfstandig naamwoord (zn)
§5 Bijvoeglijk naamwoord (bn)
§7 Voorzetsel (vz)
1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 14 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Grammatica woordsoorten th1 - theorie ww, zn,olw, blw, bn en vz

§1 Werkwoord (ww)
§3 Lidwoord (blw, olw) en zelfstandig naamwoord (zn)
§5 Bijvoeglijk naamwoord (bn)
§7 Voorzetsel (vz)

Slide 1 - Diapositive

§1 Werkwoord (ww)
Leerdoelen
  • Je kunt zeggen hoe je een werkwoord herkent.
  • Je kunt een werkwoord verschillende vormen geven (vervoegen).

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of overkomt.
Anna danst in de woonkamer. /Tim krijgt een koude douche. /De hond heeft een koekje gegeten./
Pien leert  vandaag fietsen.

Iedere zin heeft één of meer werkwoorden. Zonder werkwoord is het geen zin, want je weet niet wat de zin betekent . Bijvoorbeeld: Koffie of thee? 
 

Slide 2 - Diapositive

§1 Werkwoord
Niet alle werkwoorden geven duidelijk aan wat er gebeurt, deze hebben dus een onduidelijke betekenis: 
hebben, kunnen, moeten, mogen, worden, zijn , zullen. 
Deze werkwoorden gebruiken we vaak samen met een ander werkwoord. 

Bijvoorbeeld: De doventolk wordt na een uur afgelost door een collega.
Bij welke webshop heb jij die handige rugzak besteld?



Slide 3 - Diapositive

§1 Werkwoord
Hoe herken je een werkwoord?
  • Een werkwoord kun je verschillende vormen geven, dat is vervoegen.
  • Bijvoorbeeld: drinken (hele werkwoord)

  • Tegenwoordige tijd               ik drink       hij/zij drinkt     wij drinken
  • Verleden tijd                             ik dronk     hij/zij dronk     wij dronken
                                                       drinkend
                                                       gedronken

Slide 4 - Diapositive

§3 Lidwoord (blw, olw) en zelfstandig naamwoord (zn)
Leerdoelen:
  • Je kunt lidwoorden en zelfstandig naamwoorden herkennen.
  • Je kunt  drie manieren opnoemen om een bijvoeglijk naamwoord te herkennen.
  • Je kunt  drie stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden opnoemen.

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor mensen, dieren, planten, dingen. 
Bijvoorbeeld: dokter, leeuw, klimop, fiets
Ook een naam is een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: Tim, Schuurmans, Alkmaar, Ajax.







Slide 5 - Diapositive

Zeker weten of iets een zn is?
1) Je kunt er altijd een lidwoord (de, het, een) voor zetten. → de koe, een koe
2) Je kunt er (bijna altijd) enkelvoud/meervoud van maken → de koe → de koeien
3) Je kunt er (bijna altijd) een verkleinwoord van maken. → de koe → het koetje
4) Je kunt er een bijvoeglijk naamwoord voor zetten → de koe → de lieve koe

Slide 6 - Diapositive

§3 lidwoord en zelfstandig naamwoord
Hoeveel lidwoorden ken je?
  • Er zijn drie lidwoorden: de, het en een
  • de en het zijn bepaalde lidwoorden (blw), een is een onbepaald lidwoord (olw)
  • Een lidwoord hoort altijd bij een .....
  • Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
    Soms staat er tussen het lidwoord en het zelfstandig
    naamwoord een ander woord, bijv.: de schone was.

Slide 7 - Diapositive

Lidwoord of niet?

  1. Het gaat beter met mijn moeder. 
  2. Vrijdag krijgt ze een operatie. 
  3. Dat is me er een!
  4. Geef één reden waarom je je jas in de klas draagt.

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

§5 Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Leerdoelen:
  • Je kunt drie manieren opnoemen om een bijvoeglijk naamwoord te herkennen.
  • Je kunt drie stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden opnoemen.

Bijvoeglijk naamwoord
= een woord waarmee je iets kunt zeggen over een zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld: de grote beker, de rode auto , de nieuwe wereldkampioen, de houten stoel

Hoe herken je een bijvoeglijk naamwoord?
  • Het kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Voorbeeld: Mijn blauwe fiets. / Mijn fiets is blauw. Blauw zegt iets over het zelfstandig naamwoord fiets.
  • Het heeft vaak een korte vorm (zonder -e)  en een lange vorm (met -e)een goed begin, de goede afloop, een rood schrift, een rode auto, een smal pad, de smalle weg.
  • Meestal kun je de trappen van vergelijking gebruiken, bijvoorbeeld bij: schoon- schoner- schoonst.

Slide 11 - Diapositive


Sommige bijvoeglijke namen geven aan van welk materiaal (stof) iets gemaakt is. Die noemen we daarom stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden.
Voorbeelden: de houten stoel, het tinnen soldaatje, de gouden ring, het plastic lepeltje.

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op –en.
Als het om kunststoffen gaat (bijv. het plastic lepeltje, de nylon broek, of de polyester laarzen), komt er geen –en bij.

Drie verschillen tussen stoffelijk bijvoeglijk naamwoord en bijvoeglijk naamwoord

  1. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm (koperen, zilveren, denim)
  2. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft geen trappen van vergelijking
  3. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord, niet erachter.


Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Zo herken je een voorzetsel
  • Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: naast de kast, voor de pauze, door de regen.
  • Soms staat het voorzetsel achter een zn: Ik rende het huis in / de berg op / de klas uit.

Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen, dit is een vast voorzetsel:
– houden van: Nico houdt van waterskiën.
– besteden aan: Ik wil niet veel tijd besteden aan deze onzin.
 - opzien tegen: Sanne ziet erg op tegen het proefwerk natuurkunde.

In een (online) woordenboek staat welk voorzetsel bij het werkwoord hoort.

Slide 14 - Diapositive