Wat is het Modalverb in deze zin? "Wij kunnen morgen niet naar school."
Slide 5 - Question ouverte
Wat is het Modalverb in deze zin? "Zij mogen geen snoep eten."
Slide 6 - Question ouverte
LET OP:
De volgende slides zijn herhaling van
Grammatik C van Kapitel 4!
Slide 7 - Diapositive
Bij Grammatik C van hoofdstuk 4 heb je van de modale werkwoorden de verledentijdsvormen (Präteritum/Partizip)geleerd en het voltood deelwoord.
Slide 8 - Diapositive
Bijvoorbeeld:
können
dürfen
mögen
Maar wat betekenen deze werkwoorden ook alweer?
Slide 9 - Diapositive
Ich konnte die Hausaufgaben machen.
Slide 10 - Diapositive
Was bedeutet (betekent) das Verb können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten
Slide 11 - Quiz
Vertaal de zin: "Ich konnte die Hausaufgaben machen."
Slide 12 - Question ouverte
Lisa mochte als Kind Äpfel sehr gerne.
Slide 13 - Diapositive
Was bedeutet (betekent) das Verb mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten
Slide 14 - Quiz
Vertaal de zin: "Lisa mochte als Kind Äpfel sehr gerne."
Slide 15 - Question ouverte
Der Hund durfte hier reingehen.
Slide 16 - Diapositive
Was bedeutet (betekent) das Verb dürfen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten
Slide 17 - Quiz
Vertaal de zin: "Der Hund durfte hier reingehen."
Slide 18 - Question ouverte
Bestudeer bovenstaande vervoegingen.
Slide 19 - Diapositive
Wat valt je op? (2x) Hint: Kijk naar de enkelvoudsvormen!
Slide 20 - Question ouverte
Nog meer mod. werkwoorden:
wollen
wissen
müssen
sollen
Herleid de betekenis aan de hand van de zinnen op de volgende slides -->
Slide 21 - Diapositive
Paul wollte zu Lisa gehen.
Slide 22 - Diapositive
Was bedeutet (betekent) das Verb wollen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen
Slide 23 - Quiz
Vertaal de zin: "Paul wollte zu Lisa gehen."
Slide 24 - Question ouverte
Die Schüler wussten die Antwort.
Slide 25 - Diapositive
Was bedeutet (betekent) das Verb wissen?
A
moeten
B
mogen
C
weten
D
zou graag willen
Slide 26 - Quiz
Vertaal de zin: "Die Schüler wussten die Antwort."
Slide 27 - Question ouverte
Pia musste dringend zur Toilette.
Slide 28 - Diapositive
Was bedeutet (betekent) das Verb müssen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen
Slide 29 - Quiz
Vertaal de zin: "Pia musste dringend zur Toilette."
Slide 30 - Question ouverte
"Du solltest deine Zähne putzen!"
Slide 31 - Diapositive
Was bedeutet (betekent) das Verb sollen?
A
weten
B
moeten
C
kunnen
D
willen
Slide 32 - Quiz
Vertaal de zin: "Du solltest deine Zähen putzen!"
Slide 33 - Question ouverte
Als het goed is, heb je 'müssen' en 'sollen' beide als 'moeten' vertaald. Maar wat is het verschil?
Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes...
Slide 34 - Diapositive
Slide 35 - Diapositive
Wat denk jij: Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?
Slide 36 - Question ouverte
Bestudeer de vervoegingen.
Slide 37 - Diapositive
Opvallend is:
1. De stamklinker verandert alleen bij het werkwoord wissen. Bij sollen en wollen blijft hij hetzelfde, bij müssen verdwijnt de Umlaut.
2. De ich- en er/sie/es/man-vorm zijn wél altijd hetzelfde
Slide 38 - Diapositive
Dan nu nog even oefenen...
Op de volgende slide zie je zinnen en werkwoordsvormen.
Sleep de juiste werkwoordsvorm naar de juiste zin!
Slide 39 - Diapositive
1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse
2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.
3. Ich ___ die Antwort nicht.
4. Wir ___ das Hotel nicht finden.
5. "Du ___ dein Zimmer aufräumen!"
6. Man ___ hier nicht rauchen.
7. Alle Menschen ___ zu Hause bleiben.
wusste
solltest
mochten
durfte
wollte
konnten
mussten
Slide 40 - Question de remorquage
Vul in de volgende slides de gaten in het verhaal met de modale hulpwerkwoorden in vt.
Polizeibericht
Slide 41 - Diapositive
Vier Schulkinder aus Jena haben rund 15.000 Euro gefunden. Sie ....(kunnen) es nicht glauben, als sie den Umschlag mit den Geldscheinen entdeckten.
Slide 42 - Question ouverte
Sie...., dass sie das Geld der Polizei geben müssen, trotzdem ... sie es nicht lassen und verteilten das Geld auf dem Schulhof an ihre Klassenkameraden.
Slide 43 - Question ouverte
Eines der Kinder.... aber mit diesem Schuldgefühl nicht leben und informierte einen Lehrer. Dieser sammelte das Geld wieder ein.
Slide 44 - Question ouverte
Er .... aber nur 14.040 Euro zusammenbringen. Die Schulleitung übergab den Fund der Polizei.
Slide 45 - Question ouverte
In dem Umschlag, den die Kinder gefunden hatten, befanden sich auch Kopien von Ausweispapieren. Die Polizei ..... daher mit dem Mann Kontakt aufnehmen, dessen Ausweispapiere das waren.
Slide 46 - Question ouverte
Der Mann .... nachweisen, dass ihm das Geld wirklich gehört, aber bisher ..... er es nicht. Deshalb liegt das Geld nach wie vor bei der Polizei.
Slide 47 - Question ouverte
Samengevat:
Bij Grammatik C van Kapitel 4 leer je de verledentijdsvormen van de volgende werkwoorden:
können
dürfen
mögen
müssen
sollen
wollen
wissen
Je weet de betekenis en kan de werkwoorden in vt vervoegen.
Je ken het voltooid deelwoord.
Slide 48 - Diapositive
Samengevat:
Je weet nu ... de betekenis:
wollen = willen
wissen = weten
müssen = moeten
sollen = moeten
Slide 49 - Diapositive
Samengevat:
Je weet nu ... het betekenisverschil tussen müssen en sollen:
müssen = moeten (noodzaak)
sollen = moeten (wil van iemand anders)
Slide 50 - Diapositive
Samengevat:
Je kent nu ... de vervoeging van deze werkwoorden: