Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Herhaling H5 Basis deel I
Telefoon ligt op tafel
Je doet de hele les mee
Tijdens de uitleg is het stil
Slide 1 - Diapositive
Paragraaf 5.1
Produceren: het maken van goederen of het leveren van diensten.
Je kunt onderscheid maken tussen formele en informele productie. Zwart, wit en grijs werk.
Om te kunnen produceren maken wij gebruik van productiefactoren (KANO). Tijdens het produceren werken er meerdere bedrijven aan het product. Dit noem je de bedrijfskolom. Ieder bedrijf voegt waarde toe.
Produceren kan plaatsvinden via kapitaal- en arbeidsintensieve productie.
Mechanisatie, automatisering en technologische ontwikkelingen.
Slide 2 - Diapositive
Paragraaf 5.2
Afzet: aantal verkochte producten.
Omzet: het geld wat je hebt verdiend.
Inkoopwaarde: het totaalbedrag waarvoor je je spullen inkoopt.
Brutowinst: het geld dat je overhoudt na het inkopen en verkopen van je spullen.
Bedrijfkosten, verkoopprijs.
Slide 3 - Diapositive
I: Produceren is het maken van goederen. II: Het knippen van haar is geen voorbeeld van produceren.
A
Beide zijn juist
B
1 is juist, 2 is onjuist
C
1 is onjuist, 2 is juist
D
Beide zijn onjuist
Slide 4 - Quiz
Leg het verschil tussen formele- en informele productie uit.
Slide 5 - Question ouverte
In de economie heb je 4 productiefactoren, namelijk..
Slide 6 - Carte mentale
I: Bij kapitaalintensieve productie wordt voornamelijk gebruikt gemaakt van machines. II: Bij arbeidsintensieve productie zijn meer machines dan mensen aan het werk.
A
Beide zijn goed
B
1 is juist, 2 is onjuist
C
1 is onjuist, 2 is juist
D
Beide zijn onjuist
Slide 7 - Quiz
Een bedrijf verkoopt 150 fietsen. Een fiets kost € 195. Bereken de omzet.
Slide 8 - Question ouverte
Als je van de omzet de inkoopwaarde van de producten afhaalt, hou je de brutowinst over.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 9 - Quiz
Geef een voorbeeld van bedrijfskosten.
Slide 10 - Question ouverte
De verkoopprijs is de prijs die de consument betaalt in de winkel.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 11 - Quiz
Maken oefenopgaven
Huiswerk voor morgen: 5.1 en 5.2 op bladzijde 148 en 149