Les 22: WS Voorzetsel

Grammatica
Voortzetsel

Ga zitten op je plaats
Pak je spullen
Laptop in tas
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, mavoLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 21 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Grammatica
Voortzetsel

Ga zitten op je plaats
Pak je spullen
Laptop in tas

Slide 1 - Diapositive

Programma:

  • Uitleg gezegde

  • Afmaken opdrachten

  • Uitleg Voorzetsel

  • Z.s.

  • Nakijken opdrachten

  • Afsluiten

Slide 2 - Diapositive

Vorige les:
Wie kan mij vertellen wat hebben we gedaan? 

Slide 3 - Diapositive

Gezegde
Elke zin heeft een gezegde. Dat is wat er ‘gezegd wordt’ over het onderwerp. Maar er zijn twee soorten:

Het werkwoordelijk gezegde vertelt wat iemand doet.

Het naamwoordelijk gezegde vertelt wat of wie iemand is, wordt, blijft, lijkt enzovoort."

Slide 4 - Diapositive

Gezegde

Tim voetbalt elke zaterdag. → Wat doet Tim? → voetbalt → wwg

Tim is een goede voetballer. → Wat is Tim? → een goede voetballer → nwg

Slide 5 - Diapositive

Gezegde
Wat is het gezegde?

Is het een wwg of nwg?

1. De baby slaapt.
2. De baby is moe.
3. Mijn zusje wordt dokter.
4. Mijn zusje werkt hard.
5. Het ruikt vreemd in de gang.


Slide 6 - Diapositive

Gezegde
Bepaal van elke zin het gezegde en kies: 
wwg of nwg.

1. Ik lijk ziek.
2. Mijn oma kookt soep.
3. De nieuwe docent is streng.
4. Jullie lopen hard.
5. De zon blijft gevaarlijk in de middag.
6. Hij werd kampioen.
7. De auto rijdt snel.
8. Mijn broer is leraar.

Slide 7 - Diapositive

Tot slot:
Het werkwoordelijk gezegde vertelt wat iemand doet.

Het naamwoordelijk gezegde vertelt wat of wie iemand is, wordt, blijft, lijkt enzovoort."

Slide 8 - Diapositive

Aan de slag met:
  • Blz. 220 - 221 Opdracht 3 t/m 4

Hoe? Per boek

Vragen:
Ik loop door door het lokaal. Vragen mag je alleen stellen als ik bij je ben.

Wat te doen als je wacht/klaar bent:

Blz. 222 - 223 opdracht 1 t/m 5

Voor hoe lang?




Groen: Overleggen met je klasgenoten mag. Heb je vragen? Wacht op de docent, of vraag je klasgenoot.
Oranje: We werken op fluisterniveau, vragen? Wacht op de docent.
Rood: We zijn stil aan het werk. Je vragen mag je op een later moment stellen.



timer
8:00

Slide 9 - Diapositive

Nakijken:
Opdracht 3+5

Slide 10 - Diapositive

Kunnen/kennen
  • Voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen en gebruiken.

Slide 11 - Diapositive

Voorzetsels
Een voorzetsel is een woord dat iets vertelt over de plaats, tijd of reden van iets. Het staat vaak vóór een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord.

Voorzetsels van plaats: op, in, onder, achter, naast, tussen, voor

Voorzetsels van tijd: voor, na, tijdens, sinds, tot

Voorzetsels staan altijd in een groepje, vaak met een zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Diapositive

Voorzetsels
Maak de zinnen af met een passend voorzetsel. Kies uit: op, onder, achter, in, voor, naast, tijdens, na

1. De boeken liggen ___ de tafel.
2. We gaan zwemmen ___ de vakantie.
3. De hond zit ___ de bank.
4. ___ het eten praten we niet.
5. Mijn fiets staat ___ de jouwe.
6. Ik kom je ophalen ___ school.
7. ___ de pauze spelen we buiten.
8. Het cadeau ligt ___ de kast verstopt.

Slide 13 - Diapositive

Voorzetsels
Maak de zinnen af met een passend voorzetsel. Kies uit: op, onder, achter, in, voor, naast, tijdens, na

1. De boeken liggen ___ de tafel.
2. We gaan zwemmen ___ de vakantie.
3. De hond zit ___ de bank.
4. ___ het eten praten we niet.
5. Mijn fiets staat ___ de jouwe.
6. Ik kom je ophalen ___ school.
7. ___ de pauze spelen we buiten.
8. Het cadeau ligt ___ de kast verstopt.

Slide 14 - Diapositive

Voorzetsels
Handige tip:
Als je een woord kunt zetten voor “de kast” en het klinkt logisch, is het vaak een voorzetsel:

in de kast, op de kast, achter de kast, naast de kast...

Let op: Niet alle voorzetsels zijn letterlijk. Soms zijn ze figuurlijk:

Hij zit in de problemen.

Slide 15 - Diapositive

Aan de slag met:
  • Blz. 222 - 223 Opdracht 1 t/m 5

Hoe? Per boek

Vragen:
Ik loop door door het lokaal. Vragen mag je alleen stellen als ik bij je ben.

Wat te doen als je wacht/klaar bent:

Blz. 224 - 225 opdracht 1 t/m 5

Voor hoe lang?




Groen: Overleggen met je klasgenoten mag. Heb je vragen? Wacht op de docent, of vraag je klasgenoot.
Oranje: We werken op fluisterniveau, vragen? Wacht op de docent.
Rood: We zijn stil aan het werk. Je vragen mag je op een later moment stellen.



timer
1:00

Slide 16 - Diapositive

Nakijken

Slide 17 - Diapositive

Samenvatten Opdrachten

Slide 18 - Diapositive

Je kan nu:
  • Het meewerkend voorwerp in een zin vinden.

Op schaal van één tot vijf, hoe goed denk jij het leerdoel te hebben behaald. Eén betekent helemaal niet. Bij vijf beheers je de leerstof perfect!

Slide 19 - Diapositive

Na vandaag:
  • Kan jij één ding benoemen, die je nog niet wist, maar vandaag hebt geleerd?

Slide 20 - Diapositive

De volgende les:
?

Slide 21 - Diapositive