les 69 voorzetsels

Hoe was je weekend?

Lesdoel

Terugblik

Theorie

Zelf aan de slag!

Afsluiting
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, mavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Hoe was je weekend?

Lesdoel

Terugblik

Theorie

Zelf aan de slag!

Afsluiting

Slide 1 - Diapositive

LES 69 
Lesdoel
Ik leer wat voorzetsels zijn en hoe ik ze gebruik.
Voorzetsels
Taalverzorging

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Een voorzetsel
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 4 - Quiz

Wat is NIET een voorzetsel?
A
in
B
vaak
C
achter
D
naar

Slide 5 - Quiz

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel.
Vul het juiste voorzetsel in:

Ik verheug me nu al .. de kerstvakantie.

A
in
B
bij
C
op
D
met

Slide 6 - Quiz

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel.
Vul het juiste voorzetsel in:

Slingers en taart horen nu eenmaal ... een verjaardagsfeest.
A
in
B
bij
C
op
D
met

Slide 7 - Quiz

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel.
Vul het juiste voorzetsel in:

Het is opgehouden ... waaien en regenen.
A
in
B
bij
C
op
D
met

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Diapositive

Belangrijk
Een voorzetsel is een woordsoort waarmee je aangeeft
waar of wanneer iets is.

Vaak staan voorzetsels voor een zelfstandig naamwoord.
- De vaas staat op de tafel.
- Zie ik je nog voor de vakantie?


Slide 10 - Diapositive

Belangrijk
Bij sommige werkwoorden hoort een vast voorzetsel:
 - Houden van
 - Wachten op


Voorzetseluitdrukkingen zijn vaste groepjes woorden met
een voorzetsel:
- Met betrekking tot
- Door middel van

Slide 11 - Diapositive

Andere voorbeelden

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Belangrijk
Let goed op het verschil tussen ‘na’ en naar’!



Slide 16 - Diapositive

Wat zijn voorzetsels?
A
mooie, lieve, rare
B
lamp, fiets, plant
C
op, achter, naast
D
de, het, een

Slide 17 - Quiz

Benoem het voorzetsel/voorzetsels: Tijdens de vakantie zijn Petra en Kim in Italië geweest.

Slide 18 - Question ouverte

Benoem het voorzetsel/voorzetsels: Het jaarfeest van de sportclub is afgelast door de zomerstorm.

Slide 19 - Question ouverte

Zelf aan de slag
Wat?
Werk aan les 69, opdracht 1 t/m 8
Hoe?
Lees de opdrachten en probeer de antwoorden te vinden
Klaar?
Huiswerk of leerwerk ander vak
Tijd?
30 minuten
Dan:
Kort bespreken wat er gemaakt is. Zijn er vragen? Ben je moeilijkheden tegengekomen?

Slide 20 - Diapositive

Ik weet wat voorzetsels zijn en hoe je ze gebruikt (R)

- Ik kan voorzetsels herkennen in een zin  (T1)

- Ik kan in een zin of bij een werkwoord het juiste werkwoord gebruiken (T2)

- Ik kan zelf een goede zin maken waarin ik een gegeven voorzetsel gebruik (I)
Doel bereikt?

Slide 21 - Diapositive