Haben/sein

Haben/sein
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Haben/sein

Slide 1 - Diapositive

Het werkwoord haben

Slide 2 - Diapositive

haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 3 - Question de remorquage

leider
A
helaas
B
misschien
C
belangrijk
D
vakantie

Slide 4 - Quiz

vielleicht
A
helaas
B
misschien
C
belangrijk
D
vakantie

Slide 5 - Quiz

A: 2/2 __________Sie heute Zeit? Am Nachmittag kommen Gäste aus Belgien.
Heeft u vandaag tijd? Vanmiddag komen gasten uit België.

Slide 6 - Question ouverte

B: Nein, ich__________heute leider überhaupt keine Zeit.
Nee ik heb vandaag helaas überhaupt geen tijd.

Slide 7 - Question ouverte

A: Und___________Frau Müller vielleicht am Nachmittag Zeit?
En heeft mevrouw Müller misschien vanmiddag tijd?

Slide 8 - Question ouverte

B: Frau Müller ________nachmittags eine wichtige Besprechung.

Mevrouw Müller heeft vanmiddag een belangrijke vergadering.

Slide 9 - Question ouverte

Herr Krug und Frau Lehmann ____________doch nach 15:00 Uhr Zeit?
Meneer Krug en mevrouw Lehman hebben toch na 15:00 uur tijd?

Slide 10 - Question ouverte

B: Nein, die Kollegen _________________________Urlaub.
Nee de collega's hebben vakantie.

Slide 11 - Question ouverte

A: Die beiden________________es gut. Oh da kommt Lena.

Die twee hebben het goed. Oh daar komt Lena.

Slide 12 - Question ouverte

A: Hallo Lena__________________du vielleicht Zeit für unsere Gäste?

Hallo Lena heb jij misschien tijd voor onze gasten?

Slide 13 - Question ouverte

C: Da________ihr Glück!

Daar hebben jullie geluk!

Slide 14 - Question ouverte

C: Ich_______Zeit

Ik heb tijd.

Slide 15 - Question ouverte

Het werkwoord "zijn"

Slide 16 - Diapositive

sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
sein
sein

Slide 17 - Question de remorquage

aber
A
dan
B
klopt
C
maar
D
daar

Slide 18 - Quiz

fast
A
dan
B
bijna
C
maar
D
daar

Slide 19 - Quiz

A: Wer____am Freitag im Büro?
Wie is er op vrijdag op kantoor?

Slide 20 - Question ouverte

B: Fast alle _____________freitags im Büro.
Bijna iedereen is vrijdags op kantoor.

Slide 21 - Question ouverte

B: Nur Frau Weber _____________ausser Haus.
Alleen mevrouw Weber is niet op kantoor (buitenshuis).

Slide 22 - Question ouverte

B: Und Herr Ackermann______________auf Geschäftsreise.

En Dhr. Ackermann is op dienstreis.

Slide 23 - Question ouverte

Aber am Donnerstag_____ein freier Tag für alle.

Maar op donderdag is het een vrije dag voor iedereen.

Slide 24 - Question ouverte

B: Stimmt, dann______viele Kollegen am Tag danach nicht im Büro.
Dat klopt, dan zijn vele collega's de dag erna niet op kantoor.

Slide 25 - Question ouverte

A: ________________du denn nächsten Freitag hier?
Ben jij dan komende vrijdag hier?

Slide 26 - Question ouverte

_______es möglich, dass du die Praktikanten begrüsst?
Is het dan mogelijk, dat jij de stagiaires begroet?

Slide 27 - Question ouverte

B: Ich________erst ab 11:30 Uhr im Büro.
Ik ben pas om 11:30 uur op kantoor.

Slide 28 - Question ouverte

Morgens_______ich bei einem Kunden.
'S morgens ben ik bij een klant.

Slide 29 - Question ouverte

A: Da kommen Sara und Hanna. Hallo , ihr zwei________ihr nächten Freitag im Haus?
Daar komen Sara en Hanna (aan). Hallo, jullie twee zijn jullie komende vrijdag op kantoor?

Slide 30 - Question ouverte

C: Ja wir_______im Haus.
Ja we zijn op kantoor.

Slide 31 - Question ouverte

C:Was______denn los?
Wat is er dan aan de hand?

Slide 32 - Question ouverte

A: Es ______________niemand da, der die Praktikanten empfangen kann.
Er is niemand (daar), die de stagiaires ontvangen kan.

Slide 33 - Question ouverte

D: Das ________doch kein Problem, wir machen das.

Dat is toch geen probleem, wij doen dat.

Slide 34 - Question ouverte