5.3 Lezen verwijswoorden

5.3 Lezen
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

5.3 Lezen

Slide 1 - Diapositive

Doelen van deze les
Je leert wat het verschil is tussen een feit en een mening

Je leert wat verwijswoorden zijn

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Feiten
Zijn voor iedereen hetzelfde
Kun je controleren

Bijvoorbeeld:
In deze klas zitten 13 leerlingen

Slide 4 - Diapositive

De kans op regen is morgen 30%
A
dit is een feit, want je kunt het controleren
B
dit is een mening, het weerbericht klopt nooit
C
geen van beide, dat weet je pas morgen

Slide 5 - Quiz

In de etui van meneer Dijkstra zitten 88 pennen
A
dit is een mening, het zijn gewoon best veel
B
meneer Dijkstra heeft geen etui
C
dit is een feit, je kunt ze tellen

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Vidéo

Meningen
Kunnen voor iedereen verschillen
Geven aan wat iemand ergens van vindt
Herken je vaak aan de werkwoorden vinden of denken

Bijvoorbeeld:
Ik vind dropjes erg lekker.
Zij denkt dat hij nooit haar vriend zal worden.


Slide 8 - Diapositive

Geef een voorbeeld van een zin met een mening.

Slide 9 - Question ouverte

Bloemkool is de lekkerste groente.
A
Feit, want er staat geen vind
B
Feit, want je kunt het controleren
C
Mening, want iemand anders kan een andere mening hebben
D
Feit, want bloemkool is een groente.

Slide 10 - Quiz

Geef een voorbeeld van een zin met een feit.

Slide 11 - Question ouverte

Verwijswoorden
Verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. 
Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in een tekst. Voorbeelden van verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, het, dat, die en daar.

Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?
Stel een vraag die begint met:• wie,  wat,  waar


Slide 12 - Diapositive

Voorbeeld
Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.
Wie?
Zij woont daar al 21 jaar.

Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.
Waar?
Zij woont daar al 21 jaar.

Slide 13 - Diapositive

Anna en Hannah fietsen samen naar de stad.
Zij komen daar wel vaker.
A
Het enige verwijswoord is "zij"
B
Het enige verwijswoord is "de stad"
C
Anna, Hanna en de stad zijn de verwijswoorden
D
Zij en daar zijn de verwijswoorden

Slide 14 - Quiz

De jongen is misselijk
Hij heeft teveel kipkluifjes gegeten.
A
De jongen verwijst naar hij .
B
Hij verwijst naar de jongen.
C
De jongen verwijst naar kipkluifjes.
D
misselijk verwijst naar kipkluifjes

Slide 15 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 16 - Question de remorquage

Waarna verwijst 'hij' in de zin:


Onno krijgt een vreemd mailtje binnen. Hij denkt dat dit spam is.
A
mailtje
B
Onno
C
hij
D
spam

Slide 17 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 18 - Question de remorquage

Waarna verwijst 'het' in de zin:


Vera doet het trucje voor. Ze zegt: 'Zo moet je het doen.'
A
trucje
B
Vera
C
Ze
D
doen

Slide 19 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 20 - Question de remorquage

Waarna verwijst 'hij' in de zin:


Het drumstel is van Davids vader, maar hij gebruikt het niet meer
A
Davids
B
vader
C
Davids vader
D
drumstel

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Vidéo

Welk verwijswoord herken je?
Irma vindt spruitjes lekker, zij eet ze graag elke dag.

Slide 23 - Question ouverte

Aan de slag! 
Maak bladzijde 78 t/m 89

Klaar? 
Rekenen H10 afmaken bladzijde 98 t/m 141

Slide 24 - Diapositive