Disk thema 10: regels en straf - moeten/mogen

Thema 10: regels en straf
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Thema 10: regels en straf

Slide 1 - Diapositive

Regels en straf (rules / punishment)
Waarover gaat dit thema?

 Thuis zijn regels.
Elke school heeft regels.  
Elk land heeft ook regels, dat noem je wetten (laws). 
 
Wat gebeurt er als je iets doet wat niet mag? 

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen:
• Ik kan uitleggen wat regels zijn.

• Ik kan voorbeelden geven van regels thuis, op school en in een land.
• Ik kan vertellen welke regels ik zelf moet volgen.
• Ik weet wat het verschil is tussen regels en wetten.
• Ik kan vertellen waarom regels helpen.
• Ik kan zeggen wat er gebeurt als je een regel breekt.

Slide 3 - Diapositive

Lesdoelen:
• Ik kan zinnen maken met moeten en mogen in de TT (tegenwoordige tijd).
• Ik kan zinnen maken met moesten en mochten in de VT (verleden tijd).
-  Ik weet wanneer ik moet / mag gebruik.
– Ik weet hoe ik moest / mochten gebruik.
– Ik kan zelf voorbeelden maken in TT én VT.

Slide 4 - Diapositive

Je mag niet te laat komen.
Je mag geen papier op straat gooien.
Roken mag alleen buiten het hek.
Je moet op tijd komen.
Papier moet in de prullenbak.

Je mag niet roken op school.

Slide 5 - Question de remorquage

een straf geven
een straf stoppen
vanaf nu
een misdrijf plegen
de rechter
een straf kwijtschelden
een straf opleggen
voortaan

Slide 6 - Question de remorquage

Regels (rules)
Wetten (laws)

Slide 7 - Diapositive

Heb jij weleens een boete gekregen?
A
Ja
B
Nee

Slide 8 - Quiz

Wat zijn regels op onze school?

Slide 9 - Question ouverte

Wat voor regels had je in je eigen land die anders zijn dan hier?

Slide 10 - Question ouverte

Wat voor straf kun je op onze school krijgen?

Slide 11 - Question ouverte

Wat voor straf kreeg je in je eigen land?

Slide 12 - Question ouverte

moeten (to have to / to must)

- Je moet stoppen voor een rood stoplicht.

- Je moet op tijd komen.

moeten = de plicht hebben, 
het is verplicht (duty)



mogen (to be allowed to)

- Je mag niet door rood rijden.

- Je mag niet te laat komen.


mogen = toestemming (wel/niet) hebben (permission)

Slide 13 - Diapositive

mogen  = onregelmatige werkwoord 
mogen = toestemming hebben

  • Mevrouw, mag ik iets vragen?
  • Mogen we naar huis?
Mogen
TT
VT
Ik 
mag
mocht
Jij/ u
mag
mocht
Hij/ zij
mag
mocht
Wij
mogen
mochten
Jullie
mogen
mochten
Zij
mogen
mochten

Slide 14 - Diapositive

moeten = regelmatige werkwoord 
moeten = verplicht zijn

  • Mevrouw Vos, moet ik nu
     huiswerk maken?

  • Moet ik de was doen, mama?
Moeten
TT
VT
Ik 
moet
moest
Jij/ u
moet
moest
Hij/ zij
moet
moest
Wij
moeten
moesten
Jullie
moeten
moesten
Zij
moeten
moesten

Slide 15 - Diapositive

“De Regelsfabriek” 
Opdracht:
Bedenk bij de situatie 
 5 regels, waarvan:
3 regels met moeten (verplichtingen)
2 regels met mogen (toestemmingen)
Groepsvorm: duo’s of groepjes van 3
Situatiekaarten (5 min)
In de bibliotheek
Tijdens de gymles
Op een verjaardagsfeest
In de supermarkt
In de klas tijdens toetsweek
In het ziekenhuis op bezoek
In de trein of bus
In een restaurant

timer
15:00

Slide 16 - Diapositive

👉 Schrijf de regels op:

“Je moet stil zijn.”

“Je mag zachtjes praten met je buurman.”

“We moeten onze schoenen uitdoen.”

Slide 17 - Diapositive

🕓 Uitbreiding: Verleden tijd oefenen
                                                   Maak twee sets regels:
Set A – Tegenwoordige tijd              Set B – Verleden tijd (gisteren /vroeger etc.)
3 regels met moeten
2 regels met mogen
Voorbeeld:
“Je moet stil zijn.”                                                  "Je moest stil zijn.”
“Je mag hier foto’s maken.”                             “Je mocht hier foto’s maken.”


Leerlingen bedenken dezelfde 5 regels, maar dan in het verleden.

Voorbeeld:

“Je moest stil zijn.”

“Je mocht hier foto’s maken.”

Slide 18 - Diapositive

Ruil jullie regels met een ander groepje.

• Controleer vervoeging
• Kloppen de regels bij de situatie?
• Maak samen verbeteringen

Slide 19 - Diapositive

Hij ....... vandaag
thuis blijven.
(mogen)
A
mogen
B
mag
C
mocht

Slide 20 - Quiz

Wij ....... morgen het 3e uur naar school.
(moeten)
A
moeten
B
moet
C
moesten

Slide 21 - Quiz

Hij ....... morgen niet naar het feest.
A
mogen
B
mag
C
mocht

Slide 22 - Quiz

Zij ...... gisteren naar de tandarts
(moeten)
A
moet
B
moette
C
moest

Slide 23 - Quiz

Spreken: wat vind jij?
Jongens hebben meer straf nodig dan meisjes.
Belonen is beter dan straffen.
Ouders mogen hun kinderen slaan.
Kinderen hebben geen straf nodig. 

"Ik vind dat..." 
"Ik denk dat..."

Slide 24 - Diapositive

Lesdoelen:
• Ik kan uitleggen wat regels zijn.

• Ik kan voorbeelden geven van regels thuis, op school en in een land.
• Ik kan vertellen welke regels ik zelf moet volgen.
• Ik weet wat het verschil is tussen regels en wetten.
• Ik kan vertellen waarom regels helpen.
• Ik kan zeggen wat er gebeurt als je een regel breekt.

Slide 25 - Diapositive

Lesdoelen:
• Ik kan zinnen maken met moeten en mogen in de TT (tegenwoordige tijd).
• Ik kan zinnen maken met moesten en mochten in de VT (verleden tijd).
-  Ik weet wanneer ik moet / mag gebruik.
– Ik weet hoe ik moest / mochten gebruik.
– Ik kan zelf voorbeelden maken in TT én VT.

Slide 26 - Diapositive