Thema 3 - Wonen - Voorzetsels 07-03-'24

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Voorzetsels

Voorzetsels

Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. 

Met een voorzetsel kun je waar of wanneer aangeven.

Waar

boven, onder, over, onder, tussen, tegen, naast, voor, achter, met, op, in, bij, langs, binnen, buiten, door

De knuffel ligt onder het bed.

Hij staat op de stoel.

De sleutel ligt tussen het papier.

Wanneer

om, voor, na, vanaf, sinds, tijdens, tot, tot en met, in, rond, op, gedurende

Ze is hier sinds gisteren.

Tijdens het lopen struikelde ze.

Vanaf 10 uur is de winkel open.

Welk voorzetsel hoort bij het plaatje?

1. naast
2. voor
3. op
4. in

Welk voorzetsel hoort bij het plaatje?

1. voor
2. op
3. achter
4. in

Welk voorzetsel hoort bij het plaatje?

1. voor
2. naast
3. achter
4. om

Welk voorzetsel hoort bij het plaatje?

1. onder
2. voor
3. naast
4. op

Welke woorden zijn voorzetsels:
voor-lopen-achter-tafel-stoel-onder-op-naast-zitten

Wat is het voorzetsel in deze zin:
Wij zitten voor de televisie.

1. Wij
2. zitten
3. voor
4. de televisie

Wij zitten voor de televisie.

zitten	Werkwoord
voor	Voorzetsel
de	Lidwoord
televisie	Zelfstandig naamwoord

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Gisteren sliep Joost op de grote bank.

1. Gisteren
2. op
3. grote
4. bank

Gisteren sliep Joost op de grote bank.

sliep	Werkwoord
op	Voorzetsel
de	Lidwoord
grote	Bijvoeglijk naamwoord
bank	Zelfstandig naamwoord

Achter deze deur is de slaapkamer.

Lidwoord

Voorzetsel

Zelfstandig naamwoord