4.3 lezen 2kg

4.3 lezen 2kg

Wat moet je kunnen/kennen?

beeld en opmaak

tekstsoorten

leespubliek

signaalwoord en argument

onderwerp tekst

kernzinnen

verwijswoorden

Wat is beeld en opmaak?

1. Wat voor boodschap de schrijver wil overbrengen
2. Wat de lezer wil bereiken met het lezen van de tekst
3. De manier waarop de tekst is vormgegeven
4. Het imago van de tekst

Wat is een voorbeeld van beeld en opmaak?

1. het gebruik van kleuren
2. plaatjes
3. Verdeling tekst in alinea's
4. De bron

Wat is een informatieve tekst?

1. Een tekst die jou wil overtuigen van de mening van de schrijver
2. Een tekst die jou wil vermaken
3. Een tekst die jou informatie wil geven
4. Een tekst die jou iets wil laten doen

Wat is het leespubliek?

1. Voor wie een tekst wordt voorgelezen
2. Voor wie de tekst is geschreven
3. Wie de schrijver wil laten reageren op de tekst

Waar kan je op letten als je het leespubliek wil achterhalen?

1. de bron en het onderwerp
2. Het onderwerp en het taalgebruik
3. De opbouw van de tekst
4. het tekstdoel

Welke signaalwoorden passen bij het tekstverband reden/argument?

1. daarentegen
2. ook
3. als eerste
4. want

Hoe vind je het onderwerp van de tekst?

1. Het slot lezen
2. Het middenstuk lezen
3. De inleiding lezen
4. De tekst heel precies lezen

De eerste zin van de alinea is bijna altijd de kernzin.

1. Waar
2. Niet waar

Lola heeft maar één dag geleerd. Dat ga ik zeker anders doen!
Waarnaar verwijst het verwijswoord?

1. maar één dag leren
2. huiswerk maken
3. veel leren
4. leren

Tim kocht een nieuwe jas, maar die was al na een week kapot!
Waarnaar verwijst het verwijswoord?

1. Tim
2. een nieuwe jas
3. een week
4. kapot